door: Jan-Willem van der Roest
Op 4 december aanstaande verdedigt Jan-Willem van der Roest aan de Universiteit Utrecht zijn proefschrift ‘From participation to consumption? Consumerism in voluntary sport clubs’ over consumentisme in sportverenigingen. In een drieluik op Sportknowhow XL beschrijft hij de resultaten van zijn onderzoek. De thema’s van dit drieluik zijn: (1) de opkomst van de sportconsument, (2) de consumentistische houding: mythe of werkelijkheid? en (3) veranderende sportverenigingen. Vandaag in deel 3: Waarom ontwikkelen sommige verenigingen zich tot ‘moderne’ verenigingen, terwijl andere clubs aan het klassieke verenigingsmodel vasthouden?
In deel 1 en deel 2 van dit drieluik ben ik ingegaan op consumentisme in de sport. Ik heb eerst besproken hoe de sportconsument in korte tijd een belangrijke term is geworden in het sportbeleid, terwijl ik in mijn tweede bijdrage heb uitgelegd hoe de consumentistische houding beter begrepen kan worden. In dit laatste deel ga ik in op de vraag wat sportverenigingen eigenlijk doen om in te spelen op het vermeende consumentisme onder de leden.
Consumentisme
In het vorige deel zagen we al dat de sportvereniging in het algemeen (nog) relatief weinig last heeft van consumentisme onder de leden. Toch is goed voor te stellen dat sommige verenigingen meer met consumentisme te maken hebben dan andere verenigingen. Het is daarbij ook goed denkbaar dat deze twee groepen verenigingen zich verschillend hebben ontwikkeld over de afgelopen jaren.
In het eerste deel van dit drieluik zagen we al dat sportverenigingen volgens de bonden flexibilisering en servicegerichtheid zouden moeten nastreven om in te spelen op het vermeende consumentisme. Zij moeten zich, kortgezegd, volgens een consumentenlogica ontwikkelen en de klassieke verenigingslogica (het model waarin vrijwillige inzet en traditioneel lidmaatschap voorop staan) verlaten. In mijn promotieonderzoek heb ik onderzocht of deze ontwikkeling zich inderdaad voordoet bij Nederlandse sportverenigingen.
"Tussen 2007 en 2012 daalde het aantal verenigingen met flexibel en servicegericht aanbod"
Uit mijn onderzoek blijkt dat over de gehele linie geen sprake is van een toenemende flexibilisering en een toenemende servicegerichtheid (zie tabel 1). Sterker nog: tussen 2007 en 2012 daalde het aantal verenigingen met flexibel en servicegericht aanbod. Toch is een aantal sportverenigingen te zien dat wel aan de gang is gegaan met deze vernieuwende vormen van aanbod. Dit zou in lijn kunnen zijn met de eerdere gedachte dat bepaalde sportverenigingen meer te maken hebben met consumerende leden. Maar is dit nu ook daadwerkelijk de reden dat deze verenigingen zich op zo’n vernieuwende manier ontwikkelen? En is deze vernieuwing eigenlijk een gunstige ontwikkeling voor sportverenigingen?
Meetinstrument voor consumentisme
Om te onderzoeken welke verenigingen zich dan wel ontwikkelen volgens de consumentenlogica heb ik aan de hand van het meetinstrument voor consumentisme onderzocht of dit inderdaad te relateren valt aan de consumentistische houding van de leden. Uit dit onderzoek kwam een verrassend antwoord naar voren: er bleek namelijk nauwelijks verschil te zijn in de houding van de leden van verenigingen met een consumentenlogica en die met een verenigingslogica. Omdat ik me niet voor kon stellen dat het verschil tussen deze twee typen verenigingen niet te verklaren viel, heb ik vervolgens verder gezocht naar alternatieve verklaringen voor het verschil tussen deze verenigingen.
"Verenigingen met een consumentenlogica bleken over het algemeen jongere en hoger opgeleide besturen te hebben"
Uit de gegevens die ik vervolgens analyseerde kwamen wél interessante verschillen naar voren. Toen ik namelijk de externe omgeving van verenigingen met een consumentenlogica bekeek, bleken deze verenigingen veel meer samenwerkingspartners te hebben, meer concurrentie te ervaren en financieel meer afhankelijk te zijn van de omgeving (sponsors, subsidies, andere externe inkomsten) dan verenigingen met een verenigingslogica. Ook bleken deze verenigingen over het algemeen jongere en hoger opgeleide besturen te hebben. Verder blijven de bestuursleden in deze verenigingen korter in hun bestuursfunctie en werken deze besturen vaker met een formeel, geschreven beleidsplan.
Professioneler
Je zou dus kennen stellen dat de besturen van verenigingen met een consumentenlogica professioneler te werk gaan. Verder hebben zij - dankzij hun opleidingsniveau en hun werkzaamheden in het dagelijks leven - een bepaald beeld bij hoe zij hun vereniging moeten besturen. Volgens de institutionele theorie (zie DiMaggio & Powell, 1983), gaan organisaties waarin veel hogeropgeleiden actief zijn op elkaar lijken omdat normen over ‘succesvol organiseren’ via training en opleiding op elkaar worden overgedragen. Ook zien deze besturen eerder waar kansen voor hun vereniging liggen en kunnen zij dus beter inspelen op de verwachtingen die sportbonden, gemeenten en andere beleidsorganisaties van sportverenigingen hebben (zie deel 1 van het drieluik).
De verandering van sportverenigingen in de richting van een consumentenlogica begint dus bij het bestuur van deze verenigingen. Is het nu ook zo dat deze verenigingen de ‘klassieke’ verenigingslogica hebben verlaten? En is het eigenlijk wenselijk dat verenigingen zich in deze richting ontwikkelen? Het antwoord op de eerste vraag is 'nee' en het antwoord op de tweede vraag ligt aan het perspectief van waaruit je de vraag bekijkt.
"Een goed voorbeeld van verenigingen met een mengeling van logica’s zijn tennisverenigingen"
Uit mijn onderzoek blijkt dat verenigingen met een consumentenlogica ook nog steeds een fikse scheut verenigingslogica in zich hebben. De logica’s bestaan dus vooral naast elkaar en verdringen elkaar niet in deze moderne verenigingen. Bovendien verloopt de verandering richting de consumentenlogica langzaam. Een goed voorbeeld van verenigingen met een mengeling van logica’s zijn tennisverenigingen die aan de ene kant een grote mate van flexibiliteit kennen in de vereniging (ruime openingstijden, toegang tot de baan en de kleedkamers met een pasje), maar wel werken met een verplichte bardienst.
Voortbestaan klassieke verenigingsmodel van onschatbare waarde
Het antwoord op de tweede vraag - is deze ontwikkeling gewenst? - behoeft verdere discussie en is afhankelijk van je positie in de discussie ten aanzien van consumentisme in de sport. Afgaand op mijn ervaringen in dit promotieonderzoek ben ik geneigd te zeggen dat ruimte moeten blijven bestaan voor het klassieke verenigingsmodel. Alle verenigingen, ongeacht hun logica, hebben immers grote betekenis voor hun leden en het voortbestaan van deze verenigingen is van onschatbare waarde voor deze mensen.
Literatuur
DiMaggio, P., & Powell, W. (1983). The iron cage revisited: Institutional isomorphism and collective rationality in organizational fields. American Sociological Review, 48(2), 147-160.
Jan-Willem van der Roest werkte de afgelopen jaren als promovendus bij de Universiteit Utrecht onder begeleiding van Maarten van Bottenburg aan een proefschrift over consumentisme in sportverenigingen. Inmiddels werkt hij als onderzoeker bij het Mulier Instituut en als docent bij de Universiteit Utrecht, departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap. Zijn expertise ligt op het gebied van sportorganisaties, vrijwilligerswerk, en financiën in de sport. Meer informatie of reacties via Twitter https://twitter.com/jwvdroest of j.vanderroest@mulierinstituut.nl