28 oktober 2025
Nieuws
door: Leo Aquina
Gefeliciteerd met je officiële aanstelling als bijzonder hoogleraar Sportsociologie en Sportbeleid aan de Radboud Universiteit. Kun je vertellen hoe die leerstoel tot stand is gekomen?
“Het Mulier Instituut heeft als statutair doel bevordering van de sportwetenschap. Daarom zijn we vaker betrokken geweest bij de instelling van bijzondere leerstoelen, zoals bijvoorbeeld ook die van Ruud Koning als bijzonder hoogleraar Sporteconomie in Groningen (vanaf 2004). In Nijmegen bekleedde toenmalig directeur Koen Breedveld van 2013 tot 2017 de bijzondere leerstoel Sportsociologie en Sportbeleid. Na 2017 was daar in eerste instantie geen opvolging. Ik ben in 2019 directeur geworden van het Mulier Instituut en ik was al actief bij de Radboud Universiteit. In Nijmegen zagen ze daarom kansen om de leerstoel opnieuw in te stellen. Ook vanuit het Mulier Instituut was er interesse om het wetenschappelijke karakter van het instituut te onderstrepen met een bijzonder hoogleraar als directeur, vanuit de aansluiting op het sociaal-wetenschappelijke en beleidsondersteunende onderzoek dat wij doen. Op deze manier hebben wij als instelling meer aansluiting met de wetenschap. In de praktijk komt het erop neer dat ik één dag in de week gedetacheerd ben, gefinancierd door het Mulier Instituut. Ik heb daarbij een onderzoeks- en onderwijstaak.”
Onderwerp van je oratie was ‘ongelijkheid in sportdeelname’. Je stelde dat vooral de mensen die toch al aan sport doen profiteren van de (overheids)investeringen die in sport worden gedaan. Waarom heb je gekozen voor dit thema?
“Als je Europees kijkt, zijn we op sportgebied het beste jongetje van de klas. We hebben de hoogste tevredenheid over sport- en beweegmogelijkheden in de buurt en we zitten in de top-drie als het gaat om lidmaatschap van sportverenigingen. Het gaat dus hartstikke goed, maar als je dan toch een probleem moet aanstippen, dan is het die ongelijkheid. Er wordt beleidsmatig veel over geschreven, maar ik vind het vooral ook interessant om te kijken wat dat beleid dan ook daadwerkelijk doet. Wij hebben verschillende onderzoeken gedaan naar de retoriek in de beleidsplannen, de activiteiten die worden ontplooid en wat dat vervolgens oplevert.”
“Dan begin ik vaak bij de financiering. Gemeenten zijn verreweg de belangrijkste overheidslaag als het gaat om de uitgaven aan sport. Driekwart van de gemeentelijke sportuitgaven gaat naar accommodaties. Op het geld dat naar accommodaties gaat, zit weinig sturing. Vervolgens kijk ik naar de beleidsdoelen. Dat is in de afgelopen jaren opgeschoven van ‘sport’ naar ‘sport en bewegen’ en recenter naar ‘sport, bewegen en spelen’. De Monitor Lokaal Sportbeleid laat zien dat gezondheidsbevordering een veel belangrijker doel is geworden van het sportbeleid. In 2024 gaven alle ondervraagde gemeenten aan dat gezondheidsbevordering een doel is van het sportbeleid. Als je dan de vraag stelt: wat is er met het opschuiven van die beleidsdoelen veranderd in beleidsactiviteiten? Dan zie je niet zoveel. Het geld gaat nog steeds voor het grootste deel naar accommodaties en daar zitten verder geen voorwaarden aan over bijvoorbeeld een gezonde sportkantine.”
Via dat mechanisme komt het geld volgens jou dus terecht bij geprivilegieerde groepen. Wie zijn dat?
“Via die accommodatiesubsidies blijven we geld in de verenigingssport pompen en we weten dat de verenigingssport niet voor iedereen even toegankelijk is, bijvoorbeeld omdat mensen er vanwege hun culturele achtergrond minder bekend mee zijn, of omdat mensen liever in andere groepen sporten. Er wordt ook veel gesport bij ondernemende aanbieders, maar daar gaat geen geld heen. Er kunnen mooie beleidsteksten geschreven worden, maar als je er op die manier naar kijkt, verandert er dus niet zoveel.”
“Het zijn vooral de hogere inkomensgroepen, hoger opgeleiden en witte mannen die gebruik maken van sportaccommodaties, dus ja met accommodatiesubsidie gaat het meeste geld naar de groep die het eigenlijk het minste nodig heeft. Dat is natuurlijk geen bewust beleid van de overheid, maar op deze manier profiteren de hoog opgeleide mensen met de hogere inkomens het meest. Als je sec kijkt naar sportdeelname, is de ongelijkheid al groot en die wordt alleen nog maar groter als je kijkt naar verenigingsport. Als je bent opgegroeid in de Nederlandse verenigingscultuur, vind je het heel gewoon dat er van alles van je wordt verwacht op het moment dat je kind daar lid wordt. Maar mensen die dat systeem niet kennen, denken: waar ben ik nu beland? Op die manier kan die verenigingscultuur een drempel opwerpen. Als je beleid wilt maken om de ongelijkheid in sportdeelname te verkleinen, moet je als overheid dus ook nadenken over de andere groepen die zich niet per se willen of kunnen aansluiten bij verenigingen.”
Hoe bereik je die groepen?
“Ik denk dat er zeker winst te halen is bij de verenigingen; dat zij zich meer open kunnen stellen en een thuis kunnen zijn voor diversere groepen, maar aan de andere kant heeft niet iedereen dezelfde wensen. Sport kan ook buiten de vereniging plaatsvinden. Er is niets mis met een groepje mensen dat samen een gymzaal afhuurt om iets te doen zonder dat ze zijn aangesloten bij een vereniging. Er zijn tal van mogelijkheden. Kijk wat een buurtsportcoach kan doen op een lokaal veldje in een wijk. Ook ondernemende sportaanbieders weten een heleboel groepen te bereiken. Als een ondernemende sportaanbieder specifiek aanbod organiseert voor bijvoorbeeld mensen met een beperking, kun je daar als overheid ook subsidie voor beschikbaar stellen.”
Hoe kun je er als overheid voor zorgen dat iedereen in gelijke mate profiteert van de investeringen in sport?
“Er zijn verschillende denkrichtingen. Je moet bijvoorbeeld gaan kijken naar de maatschappelijke waarde van sportaccommodaties. Er is veel onderbenutting. Naast de uren voor traditionele verenigingssport, moet je ook het gebruik stimuleren voor groepen die daar buiten vallen. Neem een zwembad als voorbeeld. Als je daar alleen financieel naar kijkt, heb je het liefst zo min mogelijk openingsuren. Maar er moet een balans zijn tussen financiële en maatschappelijke waarde. Dus dat moet naast geld ook gaan over wie gebruikt de accommodatie en wat voor maatschappelijke waarde is daaraan te ontlenen? Om tot betere benutting te komen, moet verder gekeken worden dan de harde infrastructuur. Het is een combinatie van hardware, orgware en software. Je hebt niet alleen die accommodatie nodig, maar ook een organisatie of aanbieder (orgware) die daar iets doet en activiteiten en programma’s (software) die zijn afgestemd op de wensen van de doelgroep. Dat is precies waarom buurtsportcoaches zo belangrijk zijn. Neem bijvoorbeeld een trapveldje in een wijk. Als je wilt dat daar meiden met een migratieachtergrond gebruik van maken, moet je daar regie op nemen, anders wordt die ruimte ingenomen door de jongens met de grootste mond en de beste voetbalskills.”
Er is de afgelopen jaren mede na het advies van de NLSportraad in 2020 veel discussie over een sportwet. Is dat een bruikbaar instrument?
“Ik vind dat een lastige vraag. Wat wil je wettelijk inkaderen en wat heb je daarvoor over? Het faciliteren van sport is overgelaten aan het lokale niveau, omdat ze daar het beste kunnen bepalen wat daar nodig is. Als je het landelijk vastlegt, hoe zit het dan met maatwerk op lokaal niveau? Alle gemeentes zijn immers anders.”
“We hebben Europees gezien in Nederland de hoogste tevredenheid over sport- en beweegmogelijkheden in de buurt, dus je zou kunnen zeggen dat dit goed gaat. Toch komt in de politieke discussie vaak terug dat iedere gemeente een bepaalde basisinfrastructuur moet hebben voor sportbeoefening. Maar wat is basisinfrastructuur en wat moet je als overheid financieren? Is dat ook een fitnescentrum? Kun je dan als fitnesscentrum bij de gemeente aankloppen om jouw accommodatie te betalen? Het lijkt mij lastig om iets over deze basisinfrastructuur in de wet vast te leggen.”
“Als er één ding is waarvan ik wel zou zeggen: leg dat vast in een sportwet, dan is het data-uitwisseling, een verplichting om data beschikbaar te stellen. Daar zijn voorbeelden van. In Frankrijk zijn gemeenten verplicht om de kenmerken van hun sportaccommodaties in kaart te brengen en te delen met het ministerie. Dat gaat bijvoorbeeld om het aantal velden, toegankelijkheidskenmerken, duurzaamheidsaspecten enzovoort. Dan heb je een complete uniforme dataverzameling met inzicht in de toegankelijkheid van sportaccommodaties waar je met beleid op kunt sturen. Dat hebben we in Nederland op dit moment niet. We hebben van lang niet alle sportaccommodaties informatie en er is ook geen uniforme lijst van toegankelijkheidskenmerken zoals in Frankrijk. Het zou makkelijk zijn als het gemeentes gewoon verplicht wordt die data beschikbaar te hebben in een voorgeschreven format. Dat stelt het ministerie dan weer in staat om bijvoorbeeld te evalueren in welke mate wordt voldaan aan voorwaarden van het VN-verdrag handicap.”
Tot slot, welke rol zie jij voor het Mulier Instituut op dit gebied?
“Wij spelen een belangrijke rol in het datalandschap en verrichten veel monitoring en beleidsevaluaties. Data zijn voor ons belangrijk. Het is niet voor niets dat wij de Sport Data Valley infrastructuur hebben overgenomen. Ik ben van mening dat wanneer meer data-uitwisseling plaatsvindt, we met elkaar ook beter in staat zijn om problemen in het systeem te identificeren en er wat aan te doen. Vanuit het Mulier Instituut zien wij het als onze taak om met data en onderzoek beleidsmakers in staat te stellen om beleid beter te onderbouwen en tevens inzichten te bieden om gefundeerd bij te sturen of in te grijpen.”
Deel dit bericht:
0 reacties
Nog geen reacties. Wees de eerste!
Voeg je reactie toe
Wij sturen jou één keer per twee weken een e-mail met de belangrijkste opinies en artikelen van Sport Knowhow XL.