22 april 2025
Achtergronden
door: Peter Murphy & Bennie Douwes
Als het gaat om cognitief en motorisch leren is er al jarenlang een impasse. Eigenlijk wordt wel beaamd dat de traditionele methoden in de kern van hun idee de plank misslaan, terwijl onderzoekers tegelijkertijd een kritische houding kennen ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen. Een dergelijk touwtrekken is de wetenschappen niet vreemd en heeft in die wereld ook een functie. Alleen duurt de impasse nu al zolang, dat het verlaten van de betrokken stellingen voor de verschillende stromingen in onze ogen wel een keer tijd wordt om samen verder te komen. In feite draait de impasse om herhalingen versus variatie en het al dan niet toewerken naar een voor iedereen geldende ideale techniek. Tijd om dit nader te verkennen.
Wat bij het observeren en analyseren van sporters op alle niveaus opvalt is het volgende. Hoewel een sporter op een training conform de traditionele leer duizenden herhalingen oefent om de techniek fijn te slijpen, is in werkelijkheid elke beweging telkens anders. Dit zijn ook de bevindingen van Wolfgang Schöllhorn, hoogleraar trainings- en bewegingswetenschappen aan de universiteit van Mainz. Het gaat bij het constateren van die verschillen niet alleen om de beweging als geheel, maar ook door het observeren van de diverse gewrichten, zoals schouder, elleboog en andere lichaamsdelen, is te zien dat er altijd schommelingen zijn.
Fluctuaties binnen de bewegingsuitvoering van elk individu vormden voor Schöllhorn aanleiding om zich met een heel andere blik op het thema motorisch leren te werpen. De bevindingen maken voor hem twee opties mogelijk:
Het zijn vragen die elke trainer-coach voor zichzelf kan beantwoorden. Probeer dat voor jezelf eens te doen en zo tot een eerste conclusie voor jouw visie op motorisch leren te komen.
Ideale techniek versus individualiteit
Waar de discussie verder om draait is de vraag of je op zoek moet naar een blauwdruk voor de zogenaamde ideale techniek die voor iedereen zou gelden. Het antwoord is kort maar krachtig. Mensen hebben individuele aangeboren (motorische) voorkeuren die zo eigen zijn dat het negeren hiervan averechts werkt. Dit is ook wat een analyse van de wereldtop in alle sporten laat zien. Het gaat erom te achterhalen welke bewegingsoplossingen het natuurlijke potentieel van het individu tot uitdrukking brengen.
De ideale techniek bestaat niet en we hoeven dus ook niet op zoek naar een algemeen model dat voor iedereen werkt. Een conclusie met verstrekkende gevolgen, want daarmee raken stapels onderzoeken op het gebied van motorisch leren met de nodige twijfels omgeven. We weten niet waarom er niet tot meer consensus wordt gekomen, maar kunnen ons voorstellen dat niemand erop zit te wachten toe te moeten geven dat de gehanteerde uitgangspunten wankel zijn.
Wetenschappelijk dilemma
Elke one size fits all-conclusie heeft het nadrukkelijke gevaar in zich dat de uitkomsten een valkuil vormen. We zien hier een complicatie voor alle gedragswetenschappen want op basis van n=1 ontstaat er per definitie geen valide onderzoeksmethode. Daarom blijken ook slechts heel weinig onderzoeken repliceerbaar, hetgeen een vereiste zou moeten zijn om iets aan de bevindingen te hebben. Een dilemma dus.
Waar dit alles om vraagt is toegang tot het unieke van het individu en de dynamiek die achter diens voorkeurshandelen schuil gaat. Dit laatste gaat over de mogelijkheden voor iemand om zich waar nodig aan te passen. Want niemand staat in zijn handelen los van het omgaan met omgevingsfactoren. Het zijn de jarenlang zorgvuldig opgebouwde bevindingen van Bertrand Théraulaz (Zwitserland) en Ralph Hippolyte (Frankrijk) die dit via het natuurlijke en onbewust beleefde van de persoonlijke motoriek en de dynamiek daarvan concreet profileerbaar en inzichtelijk maken. Hun ActionTypes Approach is practice based evidence en vormt de brug waarnaar Wolfgang Schöllhorn op zoek was om meer grip te krijgen op en invulling te kunnen geven aan individualiteit.
Andere inzichten
Al in 1999 kwam Schöllhorn voor het eerst naar buiten met onderzoek over wat hij differentieel leren is gaan noemen. Een methodiek die, kort door de bocht gezegd, aangeeft dat het innerlijk systeem voor het uitvoeren van complexe bewegingen leert van variatie, verschillen en fluctuaties. Het draait om zelforganisatie en aanpassing in het moment in plaats van om herhalen en fijnslijpen van techniek. Een visie die zijn onderbouwing vindt in de werking van de dynamische systeemtheorie. Meegaan met de inzichten van Schöllhorn betekent in feite niets anders dan toegeven dat de meeste tot dusver uitgevoerde onderzoeken op het gebied van motorisch leren het vruchteloze stempel weinig zinvol tot nutteloos kunnen krijgen. Althans voor het leren zelf, maar wellicht niet voor het oefenproces als geheel.
Traditionele oefenmethoden zoals herhalingsleren, methodische oefenseries, variability of practice en contextuele interferentie missen allemaal de kern van effectief leren omdat ze herhalingen en/of een ideaal bewegingsmodel als uitgangspunt kennen. Het is echter een wijdverbreid misverstand dat er in de visie van Schöllhorn geen plaats zou zijn voor deze meer traditionele methoden. De fluctuaties en de daarmee gepaard gaande instabiliteit van het intern systeem die nodig zijn om te leren zijn slechts een beperkt deel van de training geconcentreerd vol te houden. Er voor en er na zorgen juist de traditionele vormen voor een gezonde afwisseling met stabiliteit. Niet dat de sporter dan intens grensverleggend aan het leren is, hij of zij creëert echter wel de noodzakelijke voorwaarden door vanuit de comfortzone en (zelf)vertrouwen het echte leergedeelte in te gaan.
Onderbouwd naar de praktijk
In het inhoudelijke artikel bij dit onderwerp leggen we een verband tussen de theoretische onderbouwing en de praktische toepassing. Het gaat aan de ene kant (die van de sporter) over het initiatieprofiel en het interne referentiesysteem van de individuele sporter, de werking van de dynamische systeemtheorie en zelforganisatie. En aan de andere kant (die van de oefeningen) is er aandacht voor de essenties van differentieel leren, het doseren van fluctuaties (de hoeveelheid ruis) in de uitvoering en de keuze van op elkaar volgende afwisselingen.
We zoeken door een genuanceerde benadering naar consensus tussen de verschillende stromingen die zich over motorisch leren buigen. En vinden die naar ons idee met name door de sporter centraal te stellen en individuele voorkeuren in beschouwing te nemen.
Nadat Schmidt in 1980 met zijn in blokken rond taakvariatie opgebouwde schematheorie was gekomen, introduceerden Kugler, Kelso en Turvey vijf jaar later een radicaal andere benadering op het studieterrein van motor control en motor learning. Deze werd meestal aangeduid onder de naam dynamische systeemtheorie. Het vormde de opmaat voor het dieper doorgronden van zelforganisatie en gaf een antwoord op het door Bernstein opgeworpen vrijheidsgradenprobleem. Dit in de zin dat het brein niet het vermogen heeft om de spieren in alle verfijndheid tijdens een actie centraal aan te sturen.
Dynamische systeemtheorie en individuele motoriekstijlen
In plaats van commando’s vanuit het brein ontstond het idee dat de bewegingsonderdelen niet afzonderlijk worden aangestuurd maar als functionele synergiën. Die cohesie uit zich in attractoren, samenhangende spierketens die in de vorm van individuele motoriekstijlen tevens een verbinding met de werking van het visueel systeem kennen (de perceptie/actie-cyclus). Afhankelijk van wat de intentie, de situatie en het interne referentiesysteem van de sporter in het moment ingeven, trekt het motorisch systeem op basis van sensomotorische informatie en razendsnelle voorspellingen de beste passende attractortoestand aan.
In dit verband onderscheidt de ActionTypes-benadering vier motorische hoofdstijlen. Het laat concreet profileerbaar zien dat iedereen over alle vier de motorische stijlen beschikt, echter wel in een persoonlijke volgorde en rol. Daarbij zijn hoofdrollen weggelegd voor het zogenoemde initiatieprofiel en het complementaire profiel. Deze kennen puntattractoren die van nature streven naar coherentie van de onderliggende parameters. Dit in tegenstelling tot limiet-cycli, het karakter van de beide ondersteunende motoren. Ze geleiden in principe door naar de bij het moment best passende hoofdmotor.
Zelforganisatie
We kunnen er in de sport niet omheen hoe dynamische (biologische) open-systemen werken, tegelijkertijd maakt dit het uitleggen van efficiënt bewegen ingewikkeld. Voortdurend zijn er variaties in de innerlijke staat van het individu, de situatie en de intentie. Dit benodigt een proces dat alleen door zelforganisatie zijn beslag kan krijgen en waarin sensomotorische signalen een doorslaggevende rol spelen. Berthoz noemt het simplexity: complexe processen die zich in concentratie door zelforganisatie in alle eenvoud uitdrukken. Hierin herkennen we voorwaarden voor flow.
En op dat intense impliciete proces dienen, zeker in de uitvoeringsfase, techniekaanwijzingen als het even kan geen inbreuk te maken. Het hoe van bewegen is aan het individu! Hoe je dit traint? Vooral door de sensomotorische ervaringen centraal te stellen in de keuze, de inkleding en het begeleiden van oefeningen. Het vraagt om een doordachte visie op twee voor motorisch leren cruciale onderdelen:
In ons drieluik houden wij een warm pleidooi voor het besef van het bijzondere nut van variatie en het respecteren van het individuele karakter van motoriek, inclusief de dynamiek die daarachter schuil gaat. Daarmee vervolgen we dit artikel. Maar niet nadat we ook een paar belangrijke nuances in de beschouwingen hebben betrokken, namelijk over de rol en de mate van instabiliteit.
Instabiliteit nodig voor aanpassing
In plaats van het zo stabiel mogelijk maken van bewegingen gaat het er in het motorisch leren om om te profiteren van instabiliteit. Wat hier aan ten grondslag ligt is dat aanpassing een cruciale factor is in techniekvorming. De staat van de sporter, de situatie en de intentie zullen geen tweemaal achter elkaar hetzelfde zijn, waardoor er in feite niets te herhalen valt. Fluctuaties en ruis horen daarom in training sleutelbegrippen te zijn.
Daarbij gaat het om de onderling optimale afstemming van twee ruissignalen. De één afkomstig van de gekozen oefening (als objectieve informatie) en de ander veroorzaakt door de bewegingen van de sporter die de oefening uitvoert (als subjectieve informatie). Hoe de sporter daarbij bewegingsoplossingen vindt is een kwestie van het aanwenden van zijn intern motorisch systeem; zijn natuurlijke hulpbronnen en hoe die voor hem in alle dynamiek in het moment zijn georganiseerd.
Zo bezien is techniek niets anders dan de kunst om in het moment bewegingen zodanig aan te passen dat binnen de situatie efficiënt en effectief de intentie wordt gehaald. Dat moet de sporter doen met de hulpbron (attractor) die spontaan in het moment als beste optie beschikbaar is. Een proces dat, zoals aangegeven, appelleert aan flow en waarin zelforganisatie de hoofdrol speelt. Het vereist dat je het ook in die staat moet trainen.
Soort ruis
Sporters vergroten hun potentieel zodra ze voor hun handelen op natuurlijke wijze over meerdere hulpbronnen beschikken. Daarbij is het streven dat de best passende van de vier motorische stijlen (attractoren) in het moment aanwendbaar is. Iets dat er om vraagt om niet alleen in één motorische stijl te trainen, maar ook de overgang tussen motorische stijlen te oefenen. Dergelijke fasetransities, zoals ze in de dynamische systeemtheorie worden genoemd, vragen extra stimuli om verkend en vertrouwd te worden. Vandaar dat binnen differentieel leren in dit opzicht extra ruis als katalysator voor het benutten van het volledige potentieel nodig is en oefeningen er soms wat overdreven uitzien. Daarbij mogen ze niet de specificiteit van de betreffende sport kwijtraken. Dit is het gevaar als het uitvoeren van complexe bewegingen helemaal vrij wordt gelaten.
Om hiertussen tot een effectieve balans te komen is een slimme creativiteit van trainers vereist. Wat laat de sporter niet of te weinig zien, in welke situaties leidt dat tot problemen of het uit handen geven van voordeel, welke bewegingsoplossingen zijn daarvoor efficiënt, wat heeft hij daarvoor nodig, welke motorische stijl heeft dat het meest in zich en hoe trigger je als trainer de aanwending daarvan? Dit bezien vanuit het initiatieprofiel van de sporter en hoe hij van daaruit bij de andere motoriekstijlen komt. Het gaat dan, om in termen van de dynamische systeemtheorie te spreken, over fasetransities (overgang van de ene motoriekstijl naar de andere) en bifurcaties (keuze tussen in het moment beschikbare motoriekstijlen).
Hoeveel ruis
Over acties kunnen we een paar dingen vooraf stellen. Ze zijn gekoppeld aan het moment, waarbij momenten onderling verschillen. Daarbij kennen acties globaal gezien drie invloedfactoren: de fysieke en mentale staat van de sporter zelf, diens omgeving (de situatie) en de intentie (het doel van de handeling). Binnen deze driehoek - en dan met name de fluctuaties daarin - zoekt zelforganisatie zijn individuele weg.
Een omgeving waarin ervaringen structureel een kleine variatie vertonen (zoals bij herhalingsoefeningen), kan het zelf organiserend vermogen van het individu verkleinen. Aan de andere kant moeten we niet vergeten dat de leersnelheid lager wordt als het ruisniveau te hoog is. Daarom is het vinden van een optimale leersnelheid een verfijnd proces waarin de hoeveelheid ruis een belangrijke rol speelt.
Een substantieel deel van de kritiek op Wolfgang Schöllhorn is dat zijn onderzoeken niet uitwijzen hoe groot de verschillen (fluctuaties) tussen twee opeenvolgende acties dienen te zijn en hoe lang je dit dan traint. Kort gezegd, het ontbreekt aan richtlijnen over hoeveel stochastische resonantie (ruis) er in een differentiële oefening zou moeten zitten. Wij begrijpen deze kanttekening en de daaruit sprekende behoefte vanuit theoretisch oogpunt. Tegelijkertijd willen we opmerken dat het vanuit praktisch perspectief een item is waarop vooraf geen deugdelijk antwoord is te geven. Welk soort oefeningen je ook laat uitvoeren, van te voren weet je niet wat de staat van de sporter tijdens momenten van de training zal zijn. Hoe goed je een training ook voorbereidt, je weet van te voren derhalve nooit precies welke mate van variatie en daarmee hoeveelheid ruis het leren van de sporter gaat optimaliseren.
Het hangt van tal van variabelen in het momentum af, waardoor we er niet aan ontkomen hier de rol van de trainer-coach als gildemeester naar voren te brengen. Oftewel de finetuning om tijdens het trainen door te hebben of de moeilijkheidsgraad goed gedoseerd is of beter iets hoger of lager kan. Trainen is zeker ook de kunst om met maatwerk flexibel in het hier en nu in te spelen op wat er effectief is voor het leren, inclusief retentie en transfer.
Handvatten voor differentiatie
In werkelijkheid draait het inschatten van het leeroptimum niet alleen om de moeilijkheidsgraad van de oefening, minstens even belangrijk is de interne staat van de sporter. De mate van stabiliteit verschilt niet alleen tussen sporters, maar voor dezelfde sporter ook tussen verschillende momenten. Dit maakt, zoals aangegeven, het vooraf inschatten diffuus. Is het dan alleen maar fingerspitzengefühl? In de loop van de jaren zijn inzichten en ervaringen ontstaan die een globaal kader bieden. De betreffende factoren hebben we in onderstaand schema weergegeven. Het heeft zowel betrekking op de relatieve tijd van differentieel trainen in het programma, de lengte van een afzonderlijke oefening als de sterkte van de opgewekte fluctuaties (ruis).
Schema 1: Factoren en hun indicaties voor de mate van differentieel leren (c.q. ruis)
Toelichting op schema 1:
Wat we met het schema vooral willen laten zien is dat er meerdere factoren zijn die de optimale hoeveelheid ruis bepalen. Deze verschillen per persoon, compenseren of versterken elkaar en voor dezelfde persoon lopen ze ook nog eens tussen momenten uiteen. Het is daarom zo belangrijk dat de trainer-coach zijn vak als het ambacht van een gildemeester beheerst. Er wordt in allerlei opzichten maatwerk gevraagd.
Concluderend
Voor een trainer is er in de praktijk niet één oefenmethode superieur aan de andere. Ze hebben allemaal hun meerwaarde, waarbij de volgende vraag relevant is. Wat is het doel van de betreffende oefening? Draait het daar om stabiliseren of dynamiseren? Dat laatste heeft een grotere mate van instabiliteit (ruis) in de oefening nodig. Differentieel leren is daarbij veel meer dan het willekeurig integreren van elkaar opvolgende verschillen in de uitvoering. Het vraagt om beleid in onder andere de te kiezen tegenstellingen, de mate en de duur van de instabiliteit. Daarbij is het begrijpen van hoe het visueel en motorisch bij de individuele sporter werkt een groot goed. Evenals hoe zelforganisatie de kans krijgt zich te ontplooien.
Peter Murphy (1947) geldt in de (inter)nationale sportwereld als expert, docent en spreker op het gebied van topsport, coachen en teambuilding. Gehard als wedstrijdcoach op nationaal, Europees, wereld- en olympisch niveau kan hij door zijn specialiteit als geen ander de link leggen tussen de route naar succes en presteren op het moment dat het er echt om gaat. Murphy is van huis uit fysiotherapeut en heeft een groot deel van zijn sportieve leven doorgebracht in de volleybalsport – eerst als speler en later als trainer/coach. In 1978 en in 1985 werd hij verkozen tot Volleybalcoach van het Jaar. Als bondscoach van het Nederlands vrouwenteam (1982-1986 en 1990-1994) veroverde hij in 1991 een zilveren medaille, in 1985 een bronzen EK-medaille en in 1992 tijdens de Olympische Spelen in Barcelona een zesde plaats. In 1994-1995 was hij assistent-coach bij het nationaal herenvolleybalteam. Tijdens de WK 1994 in Athene werd onder leiding van Joop Alberda een zilveren medaille behaald. Van 1986 tot 1990 was Murphy werkzaam als technisch directeur van de Nederlandse Volleybal Bond. In die functie was hij betrokken bij het Bankrasmodel, dat de herenploeg onder leiding van Arie Selinger (bondscoach van 1986 tot 1989 en in 1992) en later Joop Alberda (1993-1996) wereldfaam zou bezorgen. Op internationaal niveau (1988-2017) maakte Murphy deel uit van de technische commissie van de wereldvolleybalbond FIVB waar hij de supervisie over de WK -en Olympische Spelen-analyses had. Vanaf 1996 tot medio 2010 is Murphy werkzaam geweest voor NOC*NSF als prestatiemanager Topsport en Talentontwikkeling met als specialiteit teamdisciplines. Ook was hij medeontwikkelaar en begeleider van het Mastercoach in Sports-traject voor de bondscoaches. In de periode 2010-2013 startte hij voor het Rabobankcyclingteam het 'coach de coachtraject' op en begeleidde de ploegleiders naar de rol van rennercoach. Verder zette hij de de ActionTypes Academy Nederland op met een aantal succesvolle producten namelijk de leergang Praktisch werken met ActionTypes® en de cursus Diepe Motivationele Drijfveren. Van 2011 tot medio 2018 begeleidde Murphy de Ajax 1 coachstaf bij specialistische ondersteuning t.b.v. de teamdynamics/ontwikkeling en bij het opbouwen van een spelervoorkeuren-profiel Ajax 1-spelers. Samen met Jan Huijbers schreef hij het succesvolle standaardboekwerk 'Totaalcoachen' in 2006. In 2015 schoof co-writer Bennie Douwes aan en verscheen er een revisie onder de naam TotaalcoachenXL (500 blz). In 2009 verscheen het boek 'De excellerende sportcoach' dat hij samen met Rogier Offerhaus schreef.
Bennie Douwes (1957) studeerde aan de Rijksuniversiteit in Groningen af in de economische wetenschappen. Als sportliefhebber heeft hij zijn sporen ruimschoots verdiend, aanvankelijk als tafeltennisspeler, daarna in diezelfde sport al snel als trainer en coach. Hij rondde met succes de internationale opleidingen ActionTypes bij Bertrand Théraulaz en Ralph Hippolyte af en werkt sinds 2010 intensief met Peter Murphy samen. Hij is o.a. mede-auteur van het boek Totaalcoachen XL en heeft zich o.a. bijzonder toegelegd op natuurlijke individuele motorische en visuele voorkeuren, motorisch leren, zelforganisatie en talentontwikkeling.
Deel dit bericht:
0 reacties
Nog geen reacties. Wees de eerste!
Voeg je reactie toe
Wij sturen jou één keer per twee weken een e-mail met de belangrijkste opinies en artikelen van Sport Knowhow XL.