door: Jan Janssens
Onlangs presenteerde het NISB de brochure ‘De Plus van de open club. De maatschappelijk actieve sportvereniging als kansrijk alternatief in zorg, welzijn, arbeidsintegratie en onderwijs’ (zie ook eerder op Sport Knowhow XL). In deze publicatie worden vijf voorbeelden gegeven van sportclubs die nauw samenwerken met maatschappelijke organisaties.
De maatschappelijke meerwaarde van deze samenwerking wordt geschetst aan de hand van interviews met betrokkenen. De basketbalclub die de handen ineen heeft geslagen met het onderwijs, de Pencak Silat-trainer die samenwerkt met een psychologisch hulpverlener, de korfbalvereniging die samen met een welzijnsorganisatie tal van activiteiten voor de wijk organiseert en faciliteert, de omnisportvereniging die zich samen met een maatschappelijk werkbedrijf inzet voor arbeidsintegratie van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en ten slotte de handbalvereniging die samen met een organisatie voor gehandicaptenzorg een breed scala aan sportieve en maatschappelijke activiteiten opzet.
Het zijn stuk voor stuk, mooie voorbeelden die de sportwereld, maar vooral ook maatschappelijke organisaties kunnen inspireren. Dat is ook de bedoeling van de makers. Het zijn aansprekende verhalen. Ik heb ze met plezier en interesse gelezen.
Toch bekroop mij gaandeweg ook een ongemakkelijk gevoel. Als we de sport zo instrumenteel benaderen, schieten we dan niet ons doel voorbij? 'Elke vereniging heeft al een maatschappelijke waarde, gewoon door er te zijn voor haar leden', zo is in de inleiding te lezen, maar de rest van de brochure gaat over sportclubs die een maatschappelijke méérwaarde hebben en de impliciete boodschap is toch dat sportclubs dat zouden moeten nastreven.
Een vergelijkbare boodschap komt naar voren in recente onderzoeksrapporten en beleidsnota’s waarin sportverenigingen een belangrijke plaats krijgen (zie o.a. Van Eekeren & Dijk, 2013; Hermens, Jansma & Van Marissing, 2013; VWS, 2011; NOC*NSF, 2012). Ook al worden er soms kritische kanttekeningen bij geplaatst (zie o.a. Boessenkool, Waardenburg & Lucassen, 2011; Buijserd, 2013), de trend is onmiskenbaar dat er steeds meer wordt verlangd van de vereniging. Het samenbrengen en in beweging zetten van de eigen leden is vandaag de dag eigenlijk niet meer voldoende. Alleen de ‘vitale’, de ‘open’, de ‘maatschappelijke actieve’, de ‘sportplus’ verenigingen en hoe ze ook verder ook worden genoemd, kunnen op waardering rekenen. Zij krijgen aandacht en ondersteuning en hoe meer maatschappelijke doelen zij nastreven hoe meer middelen beschikbaar komen.
Voor de eerder genoemde handbalclub is het gewone handballen bijna een bijzaak geworden. De club verzorgt goalbal voor mensen met een visuele beperking, G-handbal, een seniorensportuurtje, een gezondheidsmarkt voor senioren uit de wijk, combi-fit voor mensen met een verstandelijke beperking, bewegen op recept voor mensen met gezondheidsklachten als artrose, diabetes, obesitas of reuma en bovendien zijn er op de verenigingsaccommodatie voor wijkbewoners nu ook fitnessapparaten neergezet. Uit welke potjes welke middelen zijn gekomen, is niet te lezen, maar het moet in de papieren lopen.
De eerder genoemde basketbalvereniging weet ook de weg in subsidieland. De club die ooit diep in de schulden zat, staat er nu goed voor. Eerst was er ondersteuning uit het programma ‘Meedoen alle jeugd door sport’, vervolgens werd een aanvraag in het kader van de ‘Sportimpuls’ gehonoreerd en inmiddels wordt gehengeld naar een bijdrage uit het programma ‘Kracht van de Sport’ van het Oranjefonds.
Het doet me denken aan Rupsje Nooitgenoeg, het rupsje dat altijd honger heeft en net zo lang blijft eten tot het een mooie vlinder wordt. 'Rupsje Nooitgenoeg', dat kreeg ik ooit bij VWS te horen, toen ik een jaar of twintig geleden korte tijd de public affairs behartigde voor NOC*NSF. In de ogen van de ambtenaren vroeg de georganiseerde sport veel teveel van de overheid. Ik heb het idee dat het nu andersom is. Maar er is wel een belangrijk verschil. Ik geloof niet dat op Papendal zich iemand lijkt te verzetten tegen de gulzige overheid die 'private loyaliteiten dienstbaar maakt aan een overkoepelend publiek belang' (Trommel, 2009).
Toch is daar alle reden voor, want begint de sportwereld niet een beetje door te schieten in dienstbaarheid aan de samenleving? Hoeveel maatschappelijke inzet mogen we vragen van vrijwilligers in een leden-voor-leden organisatie (Stokvis, 2010)? Hoeveel maatschappelijke doelstellingen kunnen worden nagestreefd zonder dat dit ten koste gaat van de eigenheid van sportverenigingen, de sportdeelname en -beleving? Is het niet zo dat we de sport als middel pas echt goed kunnen benutten, wanneer we de sport als doel nastreven?
Elke sportvereniging brengt mensen bij elkaar en meestal ook in beweging, maar zij draagt niet alleen bij aan sociale cohesie en volksgezondheid. Zij vormt ook een fantastische broedplaats voor sociaal kapitaal (Putnam, 2000; Janssens, Elling & Verweel, 2010) en zij geeft door haar leden-voor-leden karakter en vrijwilligersstructuur bij uitstek invulling aan het ideaal van de participatiesamenleving.
Intrinsiek vervullen alle sportverenigingen dus belangrijke maatschappelijke functies en om die reden verdienen ze ook eigenlijk allemaal waardering en ondersteuning. Is dit een pleidooi om elke zieltogende vereniging kunstmatig in leven te houden? Nee, het is een oproep om die intrinsieke maatschappelijke waarde van sportverenigingen te erkennen en te waarderen, en om de blik niet eenzijdig te richten op die (doorgaans sterke) verenigingen die kans zien om bovenop al die belangrijke intrinsieke functies nog iets extra’s te bieden.
En ten slotte is het ook een oproep om eens goed na te gaan of die extrinsieke maatschappelijke functies geen afbreuk doen aan de intrinsieke maatschappelijke waarde. Het is goed voorstelbaar dat de aandacht voor en de uitvoering van maatschappelijke activiteiten, de kernactiviteiten van de vereniging – de organisatie van de sport – in de weg kunnen zitten, maar ook de sportdeelname en –beleving onder druk kunnen zetten. Het najagen van extrinsieke maatschappelijke doelen zou onbedoeld afbreuk kunnen doen aan de intrinsieke maatschappelijke waarde. Als dat zo is, zou er sprake kunnen zijn van een Mattheus-effect 1. Dat is aan de orde wanneer niet de werkelijke maatschappelijke waarde, maar de maatschappelijke reputatie bepalend is voor de steun die een sportvereniging krijgt.
Veel verenigingen kampen met een kwalitatief en kwantitatief tekort aan kader, hebben moeite om financieel de touwtjes aan elkaar te knopen en opereren in een markt waar zich steeds meer concurrenten aandienen. Dat was twintig jaar geleden zo (Janssens, 1996), en is nu nog altijd het geval (NOC*NSF, 2013; Zeegers, 2014). Het maatschappelijk rendement van organisatorische versterking van verenigingen in de breedte is waarschijnlijk groter dan de maatschappelijke meerwaarde die gerealiseerd kan worden wanneer eenzijdig wordt geïnvesteerd in sterke verenigingen met een sterke maatschappelijke oriëntatie.
Noten:
1. De bekende socioloog Robert K. Merton (1968) waarschuwde ooit voor het Mattheus-effect in de sfeer van de wetenschap. Hij doelde op de omstandigheid dat beroemde wetenschappers meer prijzen wonnen en subsidies verwierven, niet omdat zij zo goed werk afleverden, maar omdat zij zo bekend en daardoor geloofwaardig waren. De term is ontleend aan de parabel over de talenten uit het evangelie volgens Mattheus (25: 29): 'Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.'
Jan Janssens is lector Sportbusiness Development bij de opleiding Sport, Management en Ondernemen aan de Hogeschool van Amsterdam. Voor meer informatie: j.w.janssens@hva.nl
Bronnen:
• Boessenkool, J., Waardenburg, M. & Lucassen, J. (2011), ‘Toekomst van de sportvereniging: Hoe nu verder?’, in: Boessenkool, J. Lucassen, J. Waardenburg, M. & Kemper, F. (red.), ‘Sportverenigingen: tussen tradities en ambities’. Nieuwegein: Arko Sports Media.
• Buijserd, R. (2013), De vitale traditionele sportvereniging, op Sport Knowhow XL, 12 november 2013.
• Eekeren, F. van & Dijk, B. (2013), ‘Onderzoek: De maatschappelijke betrokkenheid van het Nederlandse amateurvoetbal; Cijfers en statistieken’. Utrecht: Departement voor Bestuurs- en Organisatiewetenschap (USBO) Universiteit Utrecht.
• Hermens, N., Jansma, A. & Marissing, E. van (2013), Sportverenigingen in beeld bij de Wmo; De rol van de gemeente bij de samenwerking tussen de sociale sector en sportverenigingen’. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
• Janssens, J. (1996), ‘…en sponsors zijn al net zo moeilijk te vinden als vrijwilligers; Enquête: de zorgen van sportclubs’. Arnhem: NOC*NSF.
• Janssens, J., Elling, A. & Verweel, P. (2010), ‘De sport: een uitgelezen ontmoetingsplaats vor iedereen? Over participatie in en integratie door sport’, in: Kemper, F. (red.), ‘Samenspel; Studies over etniciteit, integratie en sport’. Bennekom: NISB.
• Merton, R. (1968), ‘The Matthew Effect in Science. The reward and communication systems of science are considered’. In: ‘Science’, Vol. 159, nr. 3810: 56-63.
• Ministerie van VWS (2011), ‘Programma Sport en Bewegen en de Buurt’. Den Haag: Ministerie van VWS.
• NOC*NSF (2012), ‘Sport inspireert! Sportagenda 2016’. Arnhem: NOC*NSF.
• NOC*NSF (2013), ‘SportAanbiedersMonitor 2012; Facts & Figures’. Arnhem: NOC*NSF.
• Putnam, R. (2000), ‘Bowling Alone: The collapse and revival of American community.’ New York: Simon & Schuster.
• Stokvis, R. (2010), ‘De Sportwereld; Een inleiding’. Nieuwegein: Arko Sports Media.
• Trommel, W. (2009), ‘Gulzig bestuur’. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam.
• Zeegers, D. (2014), Toekomstige investeringen sportvereniging onder druk, op Sport Knowhow XL, 21 januari 2014.