door: Ivo van Hilvoorde en Niek Pot
Onder druk van (onderwijs)politieke ontwikkelingen en olympische ambities laten wetenschappers zich met een toenemende gretigheid inzetten om het ‘nut’ van sport en bewegingsonderwijs aan te tonen. Er moeten bewijzen op tafel komen, en die komen er dan ook. Zo zoemt inmiddels, dankzij een aantal onderzoeken en een pamflet, de idee rond dat je van sport en bewegen ook slimmer wordt. Ook slechte scores op de Cito-toets kunnen nu worden toegeschreven aan het luie en bewegingsarmoedige kind. De politieke boodschap (meer bewegingsonderwijs is van groot belang) mag dan sympathiek zijn, de wijze waarop de wetenschap en het bewegingsonderwijs hier worden ingezet, kan echter schadelijk zijn voor beiden.
‘Kinderen die veel bewegen zijn slimmer’, kopte het Parool van 4 januari jl. naar aanleiding van een review onderzoek van Amsterdamse onderzoekers (VUmc). Op basis van slechts twee kwalitatief hoogwaardige studies wordt geconcludeerd dat het vast staat dat het effect van bewegen op de (school) prestaties aantoonbaar is. Het is wetenschappelijk echter ongeloofwaardig om de conclusie dat sport en bewegen leiden tot slimmere kinderen op deze wijze op de Nederlandse situatie toe te passen. Het gaat hier om twee misvattingen.
Ten eerste betreffen deze onderzoeken voornamelijk Amerikaanse schoolsport, hetgeen cruciaal is voor de conclusies die eraan verbonden kunnen worden en de generaliseerbaarheid van de resultaten. Op de meeste scholen in de VS moeten leerlingen ruim voldoende cijfers halen om mee te mogen doen aan schoolsport, als onderdeel van de zogenaamde ‘eligibility criteria’. Leerlingen met lage cijfers worden in deze onderzoeken dus niet aangemerkt als sporters. Het is daarom ook niet gek dat de sporters op Amerikaanse scholen gemiddeld hogere cijfers hebben dan de rest van de leerlingen. In dit geval zijn de hoge cijfers dus een voorwaarde voor sportbeoefening en vormen daardoor een selectiemechanisme in plaats van een effect. In Nederland kennen wij dergelijke criteria voor sportdeelname niet en zal een relatie met schoolresultaten dus minder voor de hand liggen.
Ten tweede wordt er ten onrechte gesuggereerd dat er sprake zou zijn van een causaal verband, terwijl deze onderzoeken slechts correlaties aantonen. Veel waarschijnlijker is het dat een derde variabele, zoals een stimulerende thuisomgeving of gestructureerd te werk kunnen gaan, correleert met zowel sportdeelname als schoolprestaties. Wederom lijkt er dus sprake van een selectiemechanisme dat een correlatie veroorzaakt in plaats van een effect.
Een andere valkuil in deze onderzoeken is het toepassen van medische onderzoeksstrategieën zoals ‘randomised controlled trial (RCT)’ en ‘intervention study’ op complexe sociale fenomenen en relaties, zoals die tussen school en sport. Hiermee wordt ervan uitgegaan dat de omgeving - als ware het een laboratorium - kan worden gecontroleerd zodat de ene groep een bepaalde ‘dosis’ sport krijgt en de andere groep niet. Het is echter realiteit dat onderzoek in een sociale omgeving aan veel meer invloeden onderhevig is die niet gecontroleerd kunnen worden. Daarom is het ook onmogelijk om te concluderen dat ‘effecten’ die geobserveerd worden toe te schrijven zijn aan het ‘medicijn’ sport. Hierdoor wordt er voorbij gegaan aan sport als sociaal fenomeen. Het kan niet ontkend worden dat hoe, waarom, met wie en waar je sport of hoe en van wie je gymles hebt, van zeer grote invloed is.
Als de veronderstelde effecten er daadwerkelijk zouden zijn, zou dat mooi meegenomen zijn, maar met de kwaliteit en intrinsieke waarden van het bewegingsonderwijs als vak zelf hebben dergelijke argumentaties niet zo heel veel te maken. Lichamelijke opvoeding en sport bieden unieke mogelijkheden om kinderen te leren samenwerken, het eigen lichaam te leren kennen en om ze te introduceren in de sociale context van de sportvereniging. De legitimering van het bewegingsonderwijs op basis van de overweging dat je er slimmer van wordt is een zwaktebod, en uiteindelijk ook een risico voor het bewegingsonderwijs zelf. Die doelen zijn op andere wijze wellicht nog veel beter te realiseren. En wie hoort er een taaldocent verdedigen dat zijn/haar onderwijs van belang is voor de samenleving, omdat onderwijs in taal goed is voor het ontwikkelen van sportieve vaardigheden? Het getuigt van weinig geloof in eigen kracht wanneer je de maatschappelijke waarde van een vakgebied ophangt aan het nut dat het zou kunnen hebben voor andere vakken.
Goed (leren) bewegen vereist goed bewegingsonderwijs, en wat goed bewegingsonderwijs is, is niet te reduceren tot gezondheid, cognitie en ook niet - hoe groot de magie van sport ook is - tot olympische plannen. Zoals Gert Biesta het verwoordt in Good education in an age of measurement (2010): er is een groeiende tendens in het onderwijs om te waarderen wat we kunnen meten, in plaats van goed te meten wat we waarderen. Het belang van goed bewegingsonderwijs wordt gelukkig door steeds meer mensen gedeeld, maar wordt niet per definitie ondersteund door de gemakkelijke en risicovolle boodschap dat iedereen er gezond of slimmer van zou worden.
Ivo van Hilvoorde is sportfilosoof (FBW, VU) en lector ‘Bewegen, School en Sport’ (Windesheim). Niek Pot is promovendus (FBW, VU/Windesheim).Voor een vervolg op bovenstaande column - n.a.v. de reacties daarop die te lezen zijn via de link hieronder - klik hier