Skip Navigation LinksHome-Achtergronden-Feedback XL-Item

Ook in de wetenschap verloochent een onderzoeker zijn eigen positie niet 29 november 2011

door: Jan Boessenkool

Het is verheugend dat Adri Broeke, als columnist en man voor de sport aandacht heeft willen besteden aan het pas verschenen boek: ‘Sportverenigingen: tussen tradities en ambities’. Voortgaande dialoog helpt ons allen verder om de stand van zaken rond sportverenigingen en mogelijke en gewenste ontwikkelingen kritisch met elkaar te bediscussiëren. Met de erkenning dat er vele waardevolle perspectieven op het vraagstuk mogelijk zijn. Broeke adresseert enerzijds de inhoud van het boek, anderzijds neemt hij USBO-onderzoekers in het bijzonder op de korrel. Als medeauteur én USBO-onderzoeker neem ik de handschoen op.

Adri Broeke stelt dat USBO-onderzoekers vanwege hun opstelling als participerende etnografen niet alleen een gekleurd maar ook een partijdig perspectief hebben waarin ze de traditionele waarden en de maatschappelijke waarde van de sport kritiekloos verheerlijken. Ze zijn niet kritisch genoeg omdat ze processen van in- en uitsluiting zouden negeren. Dat is een stevig standpunt.

Allereerst een rechtzetting: het onderhavige boek is samengesteld door acht auteurs, waarvan ‘slechts’ vier van de USBO. Daarnaast herbergt de USBO inmiddels zeventien sportonderzoekers. En daarvan zijn er niet meer dan drie antropoloog. Een generalisatie van auteurs naar een instituut en/of discipline lijkt dus niet erg op z’n plaats. Van een algemeen USBO-perspectief is dus geen sprake, maar wel een voor mij waardevolle benadering, die ik graag nader toelicht.

Is er iets mis met de antropologische benadering of het werk van de participerende etnograaf? Broeke omschrijft de benadering correct als het achterhalen van de betekenisgeving van mensen, in ons geval vooral de ervaringen en meningen van verenigingsleden en –bestuurders zelf (meaning seeking animals). Vanuit het principe ‘van, voor en door leden’ beschouwen we hen zelf als eigenaren en organisatoren van hun club. Hierop aansluitend hechten antropologen er inderdaad aan eventuele veranderingen te baseren op c.q. te laten aansluiten bij de betekenissen die bestuurders en leden geven aan hun club. Al was het alleen maar om de bestaande zeggenschapsverhoudingen te respecteren. Juist in de door Broeke zo gemiste kritische benadering heet dat ‘voice’ ofwel stem geven.

Overigens hebben USBO-auteurs als Annelies Knoppers, Inge Claringbould, Paul Verweel en ook ikzelf nogal wat publicaties op onze naam staan waarin processen van in- en uitsluiting expliciet aan de orde zijn. We zijn juist van dichtbij bij deze processen betrokken in ons onderzoeken. Van een te geromantiseerd beeld van verenigingen maar ook van overheidsbeleid ten opzichte van verenigingen, is dan ook geen sprake. Jammer dat Broeke dat heeft gemist.

Jarenlang als participerend etnograaf - of zo men wil betrokken vrijwilliger - van onderaf en binnenuit willen begrijpen wat mensen in sportverenigingen beweegt, geeft inzicht in wat ontwikkelingen en veranderingen vanuit de omgeving voor hen betekenen. Dat ik dat expliciteer, tekent een ander aspect van de kritische benadering. Namelijk dat je ook in de wetenschap de eigen positie niet verloochent. Is dat niet juist de kritiek van kritische wetenschappers op positivisten? Je positie aangeven is niet ‘partijdig zijn’ maar je verantwoorden en daar mag ik uiteraard op aangesproken worden.

Tegelijk weet een gepromoveerd wetenschapper als Broeke ongetwijfeld ook dat ieder perspectief partieel is en dus slechts een deel van de (dagelijkse) complexiteit kan blootleggen. Zelf lijkt hij vooral oog te hebben voor determinerende omgevingsfactoren zoals de onvermijdelijkheid van professionalisering in de sport. Geen ontsnappen aan, ga dat nou niet proberen tegen te houden. De voorstanders van verdergaande of zelfs rigoureuze professionalisering doen dat vanuit hun perspectief: waarom zou dat minder partijdig zijn dan het antropologische ‘van onderaf en binnenuit’, waarin de mensen van wie die verenigingen zijn hun werkelijkheid kunnen verwoorden? En zouden die aanhangers van professionalisering zich ook niet wat meer kunnen verantwoorden voor hun positie zoals in de wetenschapsfilosofie aanbevolen?

Sportbestuurders interpreteren omgevingsinvloeden als professionalisering, vermaatschappelijking en commercialisering, vinden daar iets van en doen er vervolgens wel of niet iets mee. Ze doen dat in een oneindige variatie waardoor de diversiteit groter is dan ooit. Daar is weinig mis mee en dat geef ik terug in het boek. Want het is nog steeds hun club. Ze zijn geen uitvoeringsorganisatie van de overheid of overgeleverd aan een marktpartij, noch speeltjes van wetenschappers. Goed organisatiewetenschappelijk onderzoek heeft meermalen aangetoond dat het verwaarlozen van de eigen kernwaarden (of identiteit) dodelijk kan zijn voor organisaties, ook voor sportverenigingen.
 
Moeten we veranderingen zoveel mogelijk tegenhouden? Conservatief zijn? Is de klassieke sportvereniging heilig? Zeer zeker niet. Daarom heet het boek ook ‘tussen tradities en ambities’. Maar wetenschappers hebben ook de plicht kritisch te kijken naar de definitie van die veranderingen. Het is altijd weer de vraag wie de veranderingen wil en waarom en wie daar wel en niet beter van worden. Het is inderdaad waar dat het marktaandeel van sportverenigingen in vergelijking met het totale aantal sporters is afgenomen. In 1995 heette het dat het binnenkort dan ook afgelopen zou kunnen zijn met de (traditionele) sportverenigingen omdat ze te weinig oog voor de buitenwereld zouden hebben. Maar in absolute zin hebben we nog steeds te maken met circa vijf miljoen georganiseerde sporters en pak weg één miljoen vrijwilligers die dat sporten in verenigingsverband mogelijk maken. Hoe duurzaam kan een organisatie zijn?

Het is empirisch onjuist en beledigend naar al die sportbestuurders alleen al te veronderstellen dat zij allemaal artefacten uit een ver verleden zouden zijn omdat de diversiteit van sportmogelijkheden enorm is toegenomen via sportscholen, fitnesscentra en anders of niet-georganiseerde sporten. Dat is een mooie nieuwe markt, maar waarom zou dat sportverenigingen schaden? Hun traditionele markt is immers niet ingestort terwijl deterministisch ingestelde onderzoekers dat nu al jaren verkondigen. Wie nog steeds vijf miljoen mensen organiseert, hoeft zich toch niet te verantwoorden als een artefact of zich ineens te gaan gedragen als een commerciële aanbieder?

Broeke ziet meer heil in de waarderende onderzoeksbenadering van Berend Rubingh en Sjors Brouwer. Dat maakt ook mij nieuwsgierig. In het veel bekeken en door veel bestuurders en mij zeer gewaardeerde filmpje van Rubingh voor de KNVB over de waarden van een vereniging is echter de back bone: ‘Samen de schouders eronder. We zijn geen bedrijf’. Laat dat nu net het dominante beeld zijn dat ik heb opgetekend uit de mond van veel bestuurders.

Jan Boessenkool is werkzaam als hoofddocent/onderzoeker aan de Utrechtse School voor Bestuurs- en Organisatiewetenschap (USBO) van de Universiteit Utrecht. Voor meer informatie: J.H.Boessenkool@uu.nl.
« terug

Reacties: 1

-
30-11-2011
Mooi stukje van Jan Boessenkool, vooral omdat het de waarde van de ouderwetse sportclub en de wijze waarop die wordt gerund, ook nu nog, benadrukt. Een wetenschapper die de ontwikkelingen in de sportwereld (of waar dan ook) beschrijft zou zich in mijn ogen toch vooral als een objectieve observator (=buitenstaander) behoren op te stellen: observeren, structuren en lijnen ontdekken. Dan kan er natuurlijk altijd een waardering van een trend worden uitgesproken, of juist niet, maar op dat moment verlaat de onderzoeker de wetenschap. Een wetenschapper die het bijvoorbeeld jammer vindt dat sportverenigingen door de overheid worden gebruikt om niet-sportieve doelen te verwezenlijken, zoals integratie van verschillende etnische groepen, of van autochtonen en allochtonen, vindt dat niet jammer als wetenschapper, maar als mens, om zo te zeggen. Zo ook zou een wetenschapper het niet moeten opnemen voor de ouderwetse amateuristisch gerunde sportvereniging, en evenmin voor een moderne professioneel georganiseerde sportclub. Hij mag ervan vinden wat hij wil, maar het heeft niks te maken met wetenschap. Waar wel mee? Ik weet het niet. Ja, met gevoel, emotie. Misschien met sentimenten over hoe de dingen veranderen, met ouder worden, met weerzin tegen de verzakelijking die de keerzijde is van professionalisering, of juist met vertrouwen in nieuwe mogelijkheden dankzij deze professionalisering. Tot zover mijn inhoudelijke bijdrage aan dit debat: hou het zakelijk, onderdruk je opinies, neem als wetenschapper distantie in acht. Maar ik val toch over een woord in Jans betoog: wat ben je als je een artefact bent, ook nog uit een ver verleden? Ik ken de term 'artefact' als een benaming voor die objecten die niet door de natuur zijn gegeven, maar door mensen zijn gemaakt. Producten dus, in contrast met 'natural kinds'. Maar dat kan er hier niet met 'artefact' worden bedoeld. Wat wel? Niet dat ik dat niet zelf zou kunnen uitzoeken, maar ik breng hiermee ook mijn gevoel tot uitdrukking dat dit debat wellicht moeilijk te volgen is voor sporters die er in geïnteresseerd zijn en de academische terminologie terzake niet beheersen. Die begrijpen vast ook al niet wat een meaning seeking animal is (ik ook niet, toch gepromoveerd), en als taalkundige weet ik dat betekenissen schimmige dingen zijn, gedeelde betekenissen al helemaal. Niettemin lijken betekenissen in de analyses van Jan Boessenkool en anderen als grijpbare dingen te fungeren, wat ik ervaar als een hindernis bij het lezen van de literatuur die gebruik maakt van dit concept. Ron van Zonneveld

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst