De vraag van… Hans Gootjes, topsportmanager en technisch directeur van de KNGU
Aan… Joop Alberda, technisch directeur KNZB
De vraag
Velen herinneren zich de keuze van Inge de Bruijn om in de aanloop naar de voor haar zo succesvolle Olympische Spelen van Sydney te gaan trainen onder leiding van de Amerikaanse coach Paul Bergen in Oregon (VS). Sinds het vertrek van Jacco Verhaeren naar Australië, per januari 2014, hebben nogal wat wisselingen plaatsgevonden in de begeleiding van Nederlandse topzwemsters: Ranomi Kromowidjojo wisselde in korte tijd twee maal van coach, terwijl na Sharon van Rouwendaal ook Femke Heemskerk en Moniek Nijhuis ervoor kozen uit Nederland te vertrekken voor hun dagelijkse topsportprogramma. Hoe komt het dat steeds meer topzwemsters ervoor kiezen zich in het buitenland voor te bereiden en welk signaal wordt hiermee afgegeven aan de talentvolle jeugd?
Het antwoord
Beste Hans,
Met Inge de Bruijn, die destijds in de aanloop naar de Spelen van Sydney 2000 en Athene 2004 een periode bij Paul Bergen in Beaverton trainde, ging het behoorlijk organisch. Haar toenmalige coach, Jacco Verhaeren, vond zelf ook dat de omstandigheden voor Inge bij Bergen in die fase van het seizoen beter waren. Ze kon daar goed terecht voor het harde werk, later sloot ze weer aan bij haar coach en de nationale ploeg. Je moet wel zeggen dat het een verstandige beslissing is geweest, gezien de successen die ze in die olympische toernooien heeft gekend.
"Ik wil in Nederland niet in een rigide constructie leven, waarbinnen we geacht worden alles af te leveren wat de wereld vraagt en wat de atleten nodig hebben"
Op dezelfde manier kijk ik tegen de huidige situatie in het Nederlandse zwemmen aan, met Moniek Nijhuis, Sharon van Rouwendaal en Femke Heemskerk die in het buitenland zijn gaan trainen. Ik wil in Nederland niet in een rigide constructie leven, waarbinnen we geacht worden alles af te leveren wat de wereld vraagt en wat de atleten nodig hebben. Dat is een onmogelijke vraag en zelfs vanuit concurrentie-denken onwenselijk.
We kunnen kijken of we onze sporters de beste faciliteiten kunnen bieden. Dat is een redelijke eis. Maar qua coaching is dat bijna een onmogelijke vraag. Je hebt te maken met verschillende individuen, verschillende levensfases en ontwikkelingsniveau. Het gaat in topsport om individualisering en maatwerk.
In sporten als judo en zwemmen zijn we in Nederland heel erg gewend aan langdurige relaties tussen coach en atleet. Maar je kunt je afvragen hoe leuk en nuttig dat nou eigenlijk is. Als je succesvolle sporters bevraagt naar hun ervaringen, dan zullen ze altijd aangeven dat je overal kunt leren. In het onderwijs leer je ook niet alles van één docent.
"Elk tijdgewricht kent zijn eigen oplossingen voor hetzelfde probleem: de opleiding naar Mount Olympus"
Daarnaast neem ik graag de volleybalsport in dit opzicht altijd als voorbeeld. Arie Selinger verrichtte destijds baanbrekend werk met het Bankras-model, hij werd de grondlegger van het nieuwe volleybal. Daarna gingen - of moesten - er jongens naar het buitenland, met name naar Italië. Daar kwam toen veel kritiek op, want ze zouden niet loyaal zijn aan de gedachte achter de nationale ploeg. Maar uiteindelijk bleek het noodzakelijk om groot te worden, zoals het ook noodzakelijk was om het Bankras-model vaarwel te zeggen. De harde leerschool in de professionele competitie was een toevoeging op een unieke opleiding in de Bankras. Pas toen konden we, in 1996, olympisch kampioen worden. Elk tijdgewricht kent zijn eigen oplossingen voor hetzelfde probleem: de opleiding naar Mount Olympus.
Schoolloopbaan
Een schoolloopbaan is ook zo’n voorbeeld. Je gaat van de basisschool naar de middelbare school, naar de universiteit en uiteindelijk misschien naar Harvard. Topsport kun je vergelijken met Harvard. In dat opzicht denk ik bijvoorbeeld aan de situatie van Moniek Nijhuis. Ze kan in Engeland met de olympisch kampioen op de schoolslag - met de Litouwse Ruta Meilutyte - trainen. Kan iemand mij zeggen wat daar slecht aan is?
De besten bij elkaar brengen is een eeuwenoud principe voor een inspirerende omgeving. Zo kijk ik ook naar het trainen van Sharon van Rouwendaal en Femke Heemskerk bij de Fransman Philippe Lucas. Nederlandse coaches werken heel erg vanuit techniek en wetenschap, hij werkt meer intuïtief. Beide concepten zijn interessant. Lucas heeft wel bewezen dat hij wat kan. Ik zie een coach nu eenmaal graag als een gildemeester die een sporter kan bouwen. Het zou bizar zijn als je deze zwemsters terug zou sturen naar De Tongelreep.
"Het is juist positief om in een soort concurrentiemodel te werken. We mogen ons nooit in slaap laten sussen"
We hebben drie nationale zwemcoaches; twee in Eindhoven en één in Amsterdam. Ze werken met zo’n dertig zwemmers en zwemsters. Maar het is geen voetbalelftal. Zwemmen is een individuele sport, zoals atletiek dat ook is. In die sport hebben we ook toppers die in het buitenland trainen. Wij hebben in Nederland de InnoSportLabs, we zijn goed op de korte afstanden. We zijn wereldleiders in de skills van het zwemmen en ook met de vrije slag (borstcrawl). Maar voor ons ligt een uitdaging op de langere afstanden en andere zwemslagen. Het is juist positief om in een soort concurrentiemodel te werken. We mogen ons nooit in slaap laten sussen.
Volgende keer het antwoord op de vraag van Joop Alberda aan Robin van Galen, bondscoach Nederlands waterpoloteam bij de heren:
Wat zijn de verschillen voor jou met betrekking tot je herenprogramma 2016 (waterpolo) in vergelijking met het damesprogramma 2008 destijds. Hoeveel steun heb je nog nodig om een volwaardig programma te draaien wat een goede kans maakt op succes?