Skip Navigation LinksHome-Nieuws-Open Podium-Item

Het laboratorium op de stoel van de rechter 6 oktober 2009

door: Klaas Faber

In een eerdere column heb ik gesteld dat het laboratorium in feite op de stoel van de (tucht)rechter zit.

Die stelling vraagt uiteraard om nadere uitleg, zeker nu die zo sterk in twijfel is getrokken door de directeur van de Dopingautoriteit, Herman Ram. Om nodeloos uitweiden te voorkomen en tevens omdat het bewijs van die stelling technisch gezien allesbehalve simpel is, verwijs ik hier en daar naar (primaire) bronnen die op het eind zijn samengebracht.

Wetenschappelijk bewijs
Allereerst is onlangs voor die stelling onomstotelijk wetenschappelijk bewijs geleverd, zie [1]. Met de onderhavige studie wordt voortgebouwd op het inmiddels klassieke werk (‘The proper seat’) van vermaard rechstpsycholoog Willem Wagenaar [2]. Het blijkt dat de laboratoriumexpert uitspraken doet die logisch gezien onjuist zijn. Onjuist in de zin dat die niet te verdedigen zijn op grond van de beschikbare informatie, namelijk (doorgaans enkel) het laboratoriumresultaat.

Men dient zich hierbij te realiseren dat het laboratoriumresultaat is verkregen d.m.v. een ‘fishing expedition’, niet als bevestiging van een redelijk vermoeden. De verdachte sporter is als het ware een ‘cold hit suspect’. Er is met name geen steunbewijs.

Kortom: de informatie in dopingzaken is intrinsiek onvolledig en komma’s en punten in reglementen - louter juridische stoffering - kunnen dat enkel verdoezelen, niet repareren.

Het logische probleem wreekt zich concreet in de systematische onderschatting van de kans op een zogenaamde fout-positieve conclusie, waar ik reeds eerder een column aan gewijd heb. Deze systematische onderschatting leidt tot een systematische overschatting van de waarde van het (enige) bewijsmiddel, waardoor de dopingonderzoeker effectief op de stoel van de rechter gaat zitten. Ik wil wederom wel even de titel van het artikel van Wagenaar in herinnering roepen: ‘The proper seat’!

Binnen het strafrecht heeft dit terugkerend fenomeen tot menig onterechte veroordeling geleid, zoals in de geruchtmakende zaak rond Sally Clark [3]. In deze zaak werd de kans op een ‘toevallige’ oorzaak voor tweevoudige wiegendood (enigszins respectloos: ‘pech’) schromelijk onderschat en dientengevolge de kans op tweevoudige moord schromelijk overschat. Het is een feit dat op basis van het huidige tuchtrecht rond dopingzaken Sally Clark opnieuw achter de tralies zou gaan, mits ze nog in leven was. Het verband met een ‘positief’ A- en B-monster ligt voor de hand, maar zal niet verder (getalmatig) worden uitgewerkt.

Ik wil hier voor de volledigheid wel benadrukken dat niet iedere veroordeling voor dopinggebruik onterecht is. Natuurlijk niet. Het gaat mij om ‘twijfelgevallen’ zoals Sally Clark en die zijn er meer dan de dopingautoriteiten willen toegeven.

Allereerst volgt nu voor het gemak van de lezer letterlijk de reactie van Herman Ram op mijn stelling.

Wie zit er op de stoel van de rechter?
In beide bijdragen toont Klaas Faber enig onbegrip over de rol van ‘de rechter’. Dat neem ik hem als chemometrist natuurlijk volstrekt niet kwalijk, maar als jurist wil ik daar wel iets over zeggen. Het is namelijk de taak van (tucht)rechters om recht te spreken aan de hand van een dopingreglement (eventueel in combinatie met het omringende juridische kader), op basis van het aangeleverde bewijs. Dat is een uiterst belangrijke rol, die op onafhankelijke en kundige wijze vervuld moet worden. Maar de (tucht)rechter is veelal niet in staat om zich een zelfstandig oordeel te vormen over het wetenschappelijke gehalte van het aangeleverde bewijs, zelfs niet als hij/zij getuige-deskundigen laat opdraven. Dat is niet erg, als en zolang het bewijs maar voldoende grondig samengesteld, onderbouwd en gedocumenteerd is. Een zaak bereikt de tuchtrechter dus pas als in eerste instantie het dopinglaboratorium en in tweede instantie de (opdrachtgevende) antidopingorganisatie geen redelijke twijfel meer hebben over het bewijs. Wij fungeren dus niet als rechter, maar als aandragers van bewijs, tot op zeker hoogte vergelijkbaar met de rol die het OM speelt in de gewone (straf)rechtspleging. En het is aan de sporter om zich te (laten) verdedigen, waarbij het inzetten van deskundigen voor de hand ligt als er getwijfeld wordt aan het analyseresultaat.

Die woordenstroom klinkt alleszins redelijk en plausibel, als een kabbelend watertje dat zijn natuurlijke weg vervolgt onder invloed van de zwaartekracht.

Echter, Herman Ram vergeet hier te vermelden dat de deskundigen voor de verdediging enkel kunnen wijzen op vormfouten, niet op fouten die aan de gebruikte testmethode zouden kunnen kleven. De onderliggende wetenschap kan niet getoetst worden, alsof er bijvoorbeeld niet zoiets bestaat als voortschrijdend inzicht.

Verder kan het de oplettende lezer niet ontgaan dat hier het probleem dat Marc Delissen onlangs aankaartte in zijn column ‘Aanhouden en (zelf) vervolgen’, simpelweg vergoelijkt wordt.

Niemand zal ontkennen dat het weglaten van een deel van de waarheid vaak neerkomt op de meest effectieve manier van liegen. Dan volgt nu een illustratief voorbeeld van deze uiterst geniepige vorm van misleiding.

De zaak van steeple-loper Simon Vroemen
Kort samengevat: Vroemen is in juni 2008 ‘positief’ bevonden op het anabool metandiënon, maar claimt dat die test een ‘fout-positef’ resultaat geeft als gevolg van storing met afbraakproducten van zijn thermisch instabiele anti-astmamiddel (pulmicort). Die afbraakproducten zouden in zijn specifieke geval het onnodige gevolg zijn van een slordig omgaan met de monsters: deze zijn immers 5 dagen (!), grotendeels ongekoeld, op weg geweest naar het dopinglaboratorium in Keulen.

Deze zaak is ondergebracht bij het Instituut Sportrechtspraak en, zoals te doen gebruikelijk, werd de Dopingautoriteit gevraagd om een standpunt in te nemen naar aanleiding van het door Vroemen gevoerde verweer. Herman Ram heeft vervolgens die taak op zich genomen.

Ik citeer uit een brief van Herman Ram d.d. 20 januari 2009 – een half jaar (!) ná de positieve test:
Ten overvloede wijs ik u erop dat op basis van het Dopingreglement in deze zaak alleen relevant is of de International Standard for testing (IST) dan wel de International Standard for Laboratories (ISL) op een wijze geschonden zijn die invloed zou kunnen hebben op de integriteit van het monster of de procedure. Hiervan is geen sprake geweest.

Het is opmerkelijk dat iemand zonder achtergrond in dopingonderzoek [4] zo stellig kan zijn in zijn uitlatingen. Schending van zowel de IST als de ISL is inmiddels aannemelijk gemaakt in twee wetenschappelijke artikelen, zie [5] en [6].

Herman Ram vervolgt met:
De verdediging van de heer Vroemen gaat in op een groot aantal zaken die met het voorgaande geen enkele relatie hebben. Hoewel al deze aspecten in principe als niet relevant terzijde hadden kunnen worden gelegd, hebben wij ervoor gekozen om ook deze niet-relevante aspecten uitgebreid van commentaar te voorzien.

Twee van die commentaren wil ik u niet onthouden. Wat te denken van het volgende?
Ten overvloede zij hier nog opgemerkt dat tijdsverloop de detecteerbaarheid van (metabolieten van) dopinggeduide stoffen alleen kan doen afnemen, zodat een langere vervoerstijd hoogstens in het voordeel en nooit in het nadeel van de sporter kan uitpakken. Het verweer van Vroemen is in die zin dan ook absurd.

Lees ik hier nu werkelijk dat Vroemen helemaal niet moet zeuren omdat hij eigenlijk als doper enkel voordeel kan hebben van onzorgvuldige procedures? Wie zit hier nu op de stoel van de rechter?

Herman Ram vervolgt voortvarend:
Dezelfde redenering volgend zou Vroemen dan naar alle waarschijnlijkheid niet pas na ruim 100 controles, maar al veel eerder in zijn carrière positief hebben moeten testen op metandiënon. Vroemen gebruikt immers al jaren pulmicort.”

Dit is ronduit grotesk daar het verweer betrekking heeft op een methode die pas in 2006 is ingevoerd, waarna Vroemen nauwelijks meer is getest.

Afrondend
Het laboratorium zit onmiskenbaar op de stoel van de rechter en wordt, zoals de zaak Vroemen duidelijk maakt, in die bedenkelijke rol gefaciliteerd door de dopingautoriteiten. Het is bepaald geen toeval dat sporters die twijfelen aan hun ‘positieve’uitslag, ongunstig in het nieuws komen doordat zij zich beroepen op vormfouten. Dat laatste is namelijk de enige vluchtroute die het huidige Dopingreglement biedt. De inleidende passages uit Herman Ram’s brief laten in dat opzicht niets aan duidelijkheid te wensen over.

Referenties

[1] K. Faber en M. Sjerps, Anti-doping researchers should conform to certain statistical standards from forensic science, Science and Justice, 49 (2009) 214-215.
[2] W.A. Wagenaar, The proper seat. A Bayesian discussion of the position of expert witnesses, Law and Human Behavior, 12 (1988) 499-510.
[3] http://nl.wikipedia.org/wiki/Sally_Clark; geraadpleegd op 24 september 2009.
[4] http://www.nrc.nl/sport/article1722790.ece/Doping_is_echt_geen_kattenpis; geraadpleegd op 24 september 2009.
[5] J.G. Kuenen en W.N. Konings, The importance of cooling of urine samples for doping analysis, Accreditation and Quality Assurance, geaccepteerd 29 september 2009.
[6] N.M. Faber, Validation of specificity in doping control: problems and prospects, Accreditation and Quality Assurance, 14 (2009) 399.

« terug

Reacties: 0

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst