Skip Navigation LinksHome-Nieuws-Column XL-Item

Epo en wereldrecords: fictie of werkelijkheid 1 maart 2011

door: Bram Brouwer

Volgens IOC-lid en voormalig UCI-preases Hein Verbruggen verbetert epo duurprestaties met meer dan twintig procent (Noot 1). Voor wielrenners betekent dit dat hun topsnelheid met 1/5 toeneemt, tenminste als je beter presteren gelijk stelt aan harder fietsen. In een tijdrit van één uur geeft dat zo’n tien minuten voordeel. In de column die ik met Gerard Sierksma schreef, stellen wij dat Verbruggens bewering uit de lucht gegrepen is. Hier volgt de onderbouwing van onze stelling.

Verbruggen baseert zijn uitspraak niet op gedegen wetenschappelijk onderzoek, maar ‘bewijst’ zijn stelling door te wijzen op het groeiend aantal wereldrecords in het wielrennen, schaatsen en zwemmen sinds de epo-epidemie. Epo kwam rond 1990 in de sport en wereldrecords worden alom geregistreerd. We kunnen Verbruggens uitspraak dus eenvoudig toetsen.

Opzet van de toets
De toets omvat veertig jaar wereldrecords. Twintig jaar vóór en twintig jaar na 1990, respectievelijk de pre-epo-periode en de epo-periode. Om te grote fluctuaties te dempen zijn beide periodes ingedeeld in vier blokken van vijf jaar (blok I t/m VIII).

Als epo prestaties verbetert, is die verbetering maximaal bij inspanningen rond de tien minuten. Daarom is naar wedstrijdonderdelen gekeken die hier zo dicht mogelijk bijkomen. Geselecteerd zijn: schaatsen mannen 5.000 (6 à 7 min) en 10.000 meter (12 à 14 min), zwemmen mannen en vrouwen 800 (7,5 à 9 min.) en 1500 meter vrije slag (14,5 à 17,5 min). Bij schaatsen was de 5.000 meter vrouwen tot 1983 incourant en de 10.000 meter is dat nog steeds. Wielrennen – ook door Verbruggen genoemd – is buiten beschouwing gelaten. Het wielrennen op de weg, waar het epo-probleem speelt, kent geen wereldrecords. Daar gaat Verbruggens uitspraak bij voorbaat niet op.

Per blok en per periode is in de gekozen sportdisciplines het aantal wereldrecords (tabel 1) bepaald. En omdat de verbetering in tijd waarschijnlijk nog meer zegt over prestatieverbetering dan het aantal records, hebben we ook tijdsverbetering per blok en per periode berekend (tabel 2).

Behalve op de 5000 meter schaatsen (zie hierna), is het aantal wereldrecords (tabel 1) en de verbetering in tijd van die records (tabel 2) in de pre-epo-periode hoger dan in de epo-periode. Dat geld ook voor de verbetering per blok, hoewel de 10.000 meter schaatsen in het aantal records een dubbele modus heeft: 5 records in blok II (pre-epo-periode) en blok VIII (epo-periode).

De 5000 meter schaatsen toont een afwijkend patroon. We vinden een drievoudige modus in de recordfrequentie: 5 records in blok II (pre-epo-periode), blok V en blok VIII (epo-periode). Alle records in blok V zijn toe te schrijven aan één man: Johan Olov Koss. De grootste verbetering in tijd (tabel 2) op de 5000 meter vinden we in blok VI (1995-1999, epo-periode). De records in dit blok – waarin de klapschaats zijn intrede deed – zijn allemaal van Gianni Romme. Twaalf van de vijftien records in de epo-periode zijn van drie schaatsers: Koss (5) Romme (4) en Kramer (3). Deze heren waren vestigden ook acht van de twaalf wereldrecords op de 10.000 meter in de epo-periode.

Conclusie
Onze toets verwerpt Verbruggens uitspraak over het toenemend aantal wereldrecords in het wielrennen, schaatsen en zwemmen door epo. Alleen op de 5000 meter schaatsen werd het wereldrecord in blok VI (epo-periode) met 13,47 seconden scherper gesteld, meer dan in alle andere blokken. In dit blok echter werd ook de klapschaats geïntroduceerd en dat gaf het schaatsen onbetwist een boost. Overigens laat blok II (pre-epo-periode) een verbetering in tijd van 12,90 seconden zien. Dus uitzonderlijk is de 13,47 seconden verbetering in de epo-periode niet, zeker niet als we de introductie van de klapschaats daarin verdisconteren. Dat we het klapschaats-effect niet op de 10.000 meter schaatsen terug zien, kan verklaard worden uit de geringere populariteit van die afstand. De 5000 meter wordt veel vaker gereden (dus meer kans op optimale omstandigheden) en de internationale competitie is groter dan op de langste schaatsafstand. Er zijn dan ook voorstellen de 10.000 meter bij allround toernooien af te schaffen.

Bij het zwemmen daalt het aantal wereldrecords en de verbetering in tijd in de epo-periode zelfs dramatisch, met als diepte punt de 800 meter vrouwen. In twintig jaar één verbetering van 2,12 seconde in de epo-periode. Zijn deze disciplines uit de gratie? Bij het zwemmen speelt ook nog de invloed van de haaienpakken. Die pakken schijnen de laatste jaren een evident positieve invloed op de zwemsnelheid te hebben gehad. We kunnen het in onze analyse niet terug vinden.

Verbruggens uitspraak is dan ook volledig uit de lucht gegrepen. Onze analyse past eerder bij de hypothese dat door epo de prestatie van duursporters afneemt.

Naar de reden van Verbruggen uitspraak kunnen we slechts gissen. Baseerde hij zich op een te kort tijdsvak in de verkeerde discipline? Bijvoorbeeld: de 500 meter schaatsen heren. In het blok 1985-1989 (pre-epo-periode) waren er slechts twee wereldrecords op deze afstand. In het aansluitende blok 1990-1995 (epo-periode) waren dat er zes, 200% meer. Van deze zes records worden er overigens opnieuw vijf door één man gevestigd: de Amerikaan Dan Jansen. Over de gehele pre-epo-periode (1970-1989) waren er op deze afstand echter 23 wereldrecords en in de epo-periode waren dat er ‘slechts’ 15. Eerder merkten we al op, dat epo op de vijfhonderd meter geen invloed heeft. Daarvoor is de inspanning te kort. Het is dus de verkeerde discipline om Verbruggens stelling te toetsen. Als we de ontwikkeling van wereldrecords in het schaatsen globaal beschouwen lijken twee factoren determinerend te zijn: ‘toevallig talent’ en ‘internationale competitie’.

Het is ook opmerkelijk dat Verbruggen wielrennen noemt als sport waarin het aantal wereldrecords sterk is gestegen in de epo-periode. Als toenmalig voorzitter van de internationale wielerfederatie (UCI) had hij toch moeten weten dat in deze sport wereldrecords geen rol spelen. Hooguit op de baan, maar daar speelt het epo-probleem niet.

Waarom deed Verbruggen zijn uitspraak dan wel en nog wel in een wetenschappelijk tijdschrift, zodat er langdurig aan gerefereerd kan worden. Drie mogelijke redenen:
1. Verbruggen had geen kennis van zaken;
2. Verbruggen liet zich verkeerd voorlichten;
3. Verbruggen gebruikte bewust een onware uitspraak om het antidopingbeleid van de UCI door te drukken.

De lezer mag zelf kiezen welke reden het is. Neem in die beoordeling mee dat op basis van dit soort onjuiste uitspraken een antidopingbeleid is gecreëerd dat het leven van veel sporters sterk negatief beïnvloed. Lees hiervoor ook de consequenties van dit beleid in een eerdere column. Verbruggen was een van de mede grondleggers van dit beleid. En ‘last but not least’ hadden dergelijke uitspraken grote invloed journalisten en daarmee op de publieke opinie over doping, dus op u.

Voor een bijlage (tabellen met wereldrecords) klik hier.

Noot 1:
Verbruggen, H. (2001). The Epo Epidemic in Sport. Bloodline Reviews, 1 (3):3-4

Bram Brouwer is ruim dertig jaar schaatstrainer en was een van de eerste gediplomeerde wielrentrainers in Nederlanden. Hij heeft 15 jaar professioneel duursporters begeleid en is daarna psychologie gaan studeren aan de Open Universiteit. Hier studeerde hij in 2009 cum laude af als arbeids en organisatiepsycholoog op het onderwerp ‘Doping als drogreden’ en behaalde de basisaantekening sportpsychologie. Momenteel werkt hij aan zijn proefschrift met als werktitel ‘De mythen van epo bij wielrennen’. Daarnaast werkt hij in zijn eigen praktijk, als adviseur/coach voor mensen en organisaties die willen presteren en verzorgt lezingen over deze onderwerpen. Voor meer informatie: info@brambrouwer.nl of www.brambrouwer.nl
« terug

Reacties: 1

-
29-10-2012
Wat een onzin, dit weleens gelezen? http://www.sportsscientists.com/2007/11/effect-of-epo-on-performance-who.html

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst