door: Adri Broeke
In de filosofie wemelt het van de metaforen. Nogal logisch. Immers, met beeldspraak kun je ingewikkelde vraagstukken vaak een stuk begrijpelijker maken. Neem bijvoorbeeld de befaamde grotallegorie van de grote Griekse wijsgeer Plato (427-347 v. Chr.) Met deze vergelijking maakte hij indirect duidelijk dat veel ‘oud’ denken vaak op onjuiste vooronderstellingen berust. Kritische sportfilosofen kiezen voor een soortgelijke missie. Op welke wijze kunnen we de ‘believers’ in de gevestigde Orde van de Sport uit hun kluisters van onwetendheid bevrijden?
Sandra Meeuwsen ging voor haar proefschrift Kritiek van de Sportieve Rede als het ware ondergronds. Gedreven op zoek naar de mechanismen achter de achtereenvolgende toename van grensoverschrijdende excessen in en rond sport. Ze koos voor een aanpak waarbij destructie en constructie afwisselend hand-in-hand gaan; toepasselijk deconstructie genaamd. Midden in de coronapandemie resulteerde dit in een excellent betoog. In filosofische en academische kring alom geprezen. Zeer terecht. Daar sluit ik me van harte bij aan. Een moeilijk boek. Sowieso om te bespreken. Dat dan weer wel.
Filosofen als inspiratiebron
Het gevestigde sporteigen veld-van-weten wordt tot op het bot ontleed. Daarenboven worden de contouren geschetst van een nieuwe manier van denken en spreken (=discours) over sport. Diverse continentale filosofen fungeren daarbij als inspiratiebron. Bij de vertaalslag naar sport staat met name het cryptische begrippenkader van de hedendaagse Italiaanse filosoof Giorgio Agamben centraal. Hoewel door sommigen als orakeltaal bestempeld, blijkt dit gedachtegoed voor de sportwereld wel degelijk van diepgaande betekenis.
"We maken onderdeel uit van een natuurgegeven onophoudelijke stroom ervaringen die door de conatus (levenskracht) gedreven wordt. Ook sport ontkomt daar niet aan..."
Gelijk al in de Proloog gaat de rijk gevulde wijsgerige schatkist onmiddellijk open. Het spits wordt afgebeten door Nederlands grootste en bekendste filosoof Spinoza (1632-1677). Deze beroepsmatige lenzenslijper vormt met zijn zogeheten ‘immanentie-denken’ het filosofisch fundament. Mens en wereld vormen daarin een onlosmakelijke eenheid. Meeuwsen omarmt die werkelijkheidsopvatting. De mens kan volgens Spinoza met zijn kennis en geestkracht de omringende wereld niet beheersen. We maken onderdeel uit van een natuurgegeven onophoudelijke stroom ervaringen die door de conatus (levenskracht) gedreven wordt. Ook sport ontkomt daar niet aan vindt Meeuwsen. Het is geen afgebakend ‘zijnde’, maar alleen een voortdurend veranderend ‘worden’. Subject en object, lichaam en geest, weten en zijn: ze zijn onderling (immanent) met elkaar verbonden.
Groei en macht
Met de Duitse denker en fanatiek bergwandelaar Friedrich Nietzsche (1844-1900) deelt ze de gedachte dat ook strijd, het agonale als fundamentele bouwsteen van de dynamische levenskracht gezien moet worden. Die ‘strijd-kracht’ streeft onverzadigbaar naar groei en macht. Bedoelde dionysische oerkracht is vernoemd naar de oud-Griekse god van de wijn, de roes en de vruchtbaarheid. Het staat voor de verspillende, animale en vaak excessieve manifestaties van grensoverschrijdend gedrag. Het is vanaf het prille begin in ieder mens latent aanwezig.
"We dienen steeds ook de corrumperende dimensie van het verschijnsel sport serieus te nemen"
Ook in de wereld van de sport. We zullen daar - net als in de oud-Griekse sportcultuur - op een ethisch aanvaardbare wijze mee moeten leren omgaan. Wegkijken van de dionysische dimensie van moderne sport heeft geen zin en leidt op den duur tot nog meer verdrongen manifestaties van wreedheid en ellende in sportland. Naast het ‘geloof’ in de heilzame werking, dienen we steeds ook de corrumperende dimensie van het verschijnsel sport serieus te nemen. Vooral de vitale en agonale streefkrachten kunnen de sport maken of breken. Helaas zijn ze volgens de promovendus bij de geboorte en ontwikkeling van de moderne sport verbannen naar de spreekwoordelijke beerput. Die moet coûte que coûte ontsloten worden.
Een deconstructie van de gevestigde Sportieve Orde
In methodologisch opzicht speelt de geschiedkundige filosoof Michel Foucault (1926-1984) de rol van inspirator. Deze vaak tegendraadse omdenker staat bekend om zijn filosofisch archeologische werkwijze. Hij graaft als het ware naar de historische (betekenis)lagen waarop ons vroegere en tegenwoordige weten (savoir) en spreken (discours) over kwesties als bijvoorbeeld misdaad, waanzin of ziekte gebaseerd zijn. Deze velden-van-weten noemt hij epistèmè’s. Deze niet-zichtbare denksystemen bepalen in sterke mate hoe mensen - in een bepaalde tijdsperiode op een bepaald gebied - feitelijk denken en handelen en wat ze als ‘echte’ waarheid beschouwen.
Meeuwsen past bij haar analyse Foucaults archeologische methode toe op het verschijnsel sport. Daartoe bestudeert ze een omvangrijke hoeveelheid studiemateriaal. Aan de hand van officiële bronnen, wetenschappelijke teksten en informele getuigenissen identificeert ze al doende een drietal (historisch geconstrueerde) denklagen, door haar aangeduid als ontologische paradigma’s. Te weten: Sport als spel, Sport als strijd en Sport als seks. Hoe zijn deze denkconstructies ontstaan, op welke wijze verhouden ze zich tot elkaar en welke implicaties hebben ze voor de actuele uitdagingen waar de sport voor staat?
"Ondanks de intenties van de eerste organisatoren als Pièrre de Coubertin werkt het neo-olympisch ideaal compleet anders uit"
Uit traditionele vormen van vermaak en in de openlucht plaatsvindende activiteiten ontwikkelde zich in de loop van de negentiende eeuw de zogenaamde moderne sport. Deze ‘oude’ vormen werden successievelijk omgezet in gestandaardiseerde wedstrijden en competities. Dit sportificatieproces startte zoals bekend in het al vroeg industrialiserend Engeland. Het Engeland van toen stond voor veel landen model aangaande de op natuurwetenschappelijke kennis gestoelde heersende economische ontwikkeling.
Moderne sportificatie
Naar het voorbeeld van de antieke Spelen en de agonale lichaamspraktijken van de oude Grieken zouden de moderne Spelen het hoogtepunt van moderne sportificatie moeten worden. Ondanks de intenties van de eerste organisatoren als Pièrre de Coubertin (1865-1934) werkt het neo-olympisch ideaal compleet anders uit. Sterker, de vitale, dionysische driften werden onderdrukt en/of reglementair verboden. We zijn verstoken geraakt van de vitale bron (conatus) die sport voortstuwt met alle soms grensoverschrijdende gevolgen en vaak transformationele vermogens van dien. Of in de woorden van Meeuwsen: 'onze hunkering naar hereniging met dit gemis heeft ons compleet afhankelijk gemaakt van het sportsysteem als ‘fallus’.'
De populariteit van sportbeoefening groeide weliswaar, maar de organisatie van sport verzakelijkte tegelijk in rap tempo. Met eigen bestuurlijke kaders, tuchtrecht en gedragscodes keerde de sportwereld zich steeds meer naar binnen. De sport werd als het ware buiten het normale leven en de reguliere wetgeving geplaatst. Volgens Meeuwsen ontstond er zelfs een state of exception. Binnen het op efficiency en systeemcontrole afgebakende sportdomein lieten sporters zich gewillig dresseren. Allerlei onderdrukkende vormen van biopolitieke machtsuitoefening gingen gepaard met strenge sporteigen handhavingspraktijken. De sport ontaardde in een pseudoreligie waarbinnen grensoverschrijdingen werden gelegitimeerd als ‘offerbereidheid’ tonen. Met Agamben spreekt Meeuwsen van het sacreren van het sportdomein. Een domein rijk aan masculien geladen rituelen en veelal onderdrukte libidineuze krachten. Een pseudoreligieuze voedingsbodem voor allerlei excessen en uitwassen. Moeten we deze gevestigde Sportieve Orde maar voor lief nemen?
"De sportwereld veranderde in een ‘ontheiligd’ gesloten systeem met sporteigen regels, rituelen en uitsluitingsmechanismen"
Hoe het (toekomstige) denken over sport veranderen
Vanaf de geboorte van de oud-Griekse sport bleken positief opbouwende én negatief afbrekende krachten onvermijdelijk bij voortduring werkzaam. Onder invloed van de neo-olympische spelen en ideologie werd het oorspronkelijk hogere doel - streven naar uitmuntendheid ter ere van de goden en de polis - eind negentiende eeuw naar de figuurlijke beerput verbannen. De sportwereld veranderde in een ‘ontheiligd’ gesloten systeem met sporteigen regels, rituelen en uitsluitingsmechanismen. Alles wat als vitalistisch of onbeheersbaar werd gezien werd systematisch onderdrukt of rigoureus buitengesloten. Dit werkte contraproductief en liet tot op de dag van vandaag onbedoeld diepe excessieve sporen na.
Deze in de Sportieve Orde bewuste negatie van de dionysische dimensie creëerde juist een zucht naar allerlei vormen van grensoverschrijding bij alle betrokkenen (sporters, trainers, bestuurders, supporters, sponsors) en op alle niveaus (micro, meso, macro, eco). Zij vulden de keerzijde, de figuurlijke beerput van de moderne sport. Met gedragscodes, cameratoezicht, sociale veiligheid programma’s, vertrouwenspersonen etc. wordt die keerzijde nog altijd ontkend dan wel zoveel mogelijk op afstand gehouden. Bij deze collectieve impotentialiteit van sport kan en wil de sportfilosoof Sandra Meeuwsen het niet laten. Juist door contact te maken met het negatieve en het duistere, kun je volgens Agamben de potentialiteit activeren. Aan het eind van haar zoektocht schuift Meeuwsen met dit voor ogen het begrip overgave naar voren. Het vormt de sleutel naar verborgen (toekomstige) potentie van sport als conatief streven. Overgave betekent onder meer de doorgeschoten beheerdrang loslaten, je verlies eerzaam aanvaarden en accepteren dat er fysieke en mentale grenzen zijn waar je tegenaan kunt lopen.
Dit opent perspectief voor een nieuwe vorm-van-sport waar de balans wel bewaard wordt tussen de anabole, de katabole en de helende sacrale krachten van sport. Op naar een (zelf)kritisch veld van weten en de ontwikkeling van een nieuwe dionysische wijsheid binnen het sportdomein. Voor de jonge doctor is het duidelijk: voor wie wil, ligt dit verborgen vermogen van de sport als vrijheidspraktijk voor het oprapen. Door in denken en doen te transformeren van ‘presteren en winnen’ naar ‘ervaren en genieten ’ wordt het voor alle sportliefhebbers en vroegere 'believers een mogelijk nieuwe werkelijkheid. Waar wachten we nog op?
Leestip
Meeuwsen, S.M. (2020). Kritiek van de Sportieve Rede. Brussel. VUpress.
Adri Broeke (1946) verdiende de kost als bollenpeller, bakkersknecht, gymleraar, beroepsopleider, consultant, lector en als onderzoeker. Op 25 maart 2010 is hij gepromoveerd. De titel van zijn proefschrift: Professioneel Sportmanagement Vernieuwen. Zijn favoriete boek is: De A.F.C.’ers van J.B. Schuil.