door: Adri Broeke
Niet mogen of kunnen deelnemen. Opzettelijk uitgesloten worden. Van bovenaf drastisch in je handelingsvrijheid beperkt zijn. Nog maar kort geleden heeft menigeen door de corona lockdown een soortgelijk gevoel als abnormaal ervaren.
Voor veel kinderen en jongeren is niet gehoord worden of niet mee kunnen doen vaak doodnormaal. Op allerlei voor hen belangrijke leefgebieden. Ook op die van sport en bewegen. Ze staan ongewild voortdurend buitenspel. Letterlijk en figuurlijk. Hoe kunnen we in en door sport voor alle jeugdigen de participatiemogelijkheden bevorderen?
Hoe jongeren hun eigen leven leren leiden
Met haar proefschrift ‘Ruimte voor opgroeien’ wilde Joos Meesters achterhalen hoe jongeren zelf vormgeven aan hun (informele) leefwereld. Die wereld bestaat uit een private-, een publieke- en een virtuele ruimte. De offline en online werkelijkheden lopen daarbinnen voortdurend door elkaar. Ontegenzeggelijk neemt de virtuele wereld tegenwoordig steeds meer ruimte in. Meesters vroeg zich af welke betekenissen opgroeiende jongeren in de leeftijd van 10-21 jaar toekennen aan de voor hen belangrijke fysieke en sociale leefomgeving.
Om als jong mens eigen keuzes te (leren) maken en vorm te geven aan je (toekomstig) bestaan heb je naast (im)materiële hulpbronnen vooral ook ‘agency’ nodig. Agency is de mate van zelfsturing en regie waarmee je jezelf een weg baant tussen de belemmeringen en mogelijkheden die de verschillende leefruimtes je bieden. Op weg naar volwassenheid ontwikkelen jeugdigen ‘capabilities’. Vermogens waarmee je in staat bent om het soort leven proberen te leiden waarin je kunt doen wat je wilt en kunt zijn wie je wilt zijn. Om uiteindelijk als mens tot bloei komen. Tot deze potentiële - op elk (jong)mens van toepassing zijnde - vermogens rekent men onder meer: goede voeding en gezondheid, lichamelijke integriteit, vrijheid van geweten en handelen, tijd en ruimte voor spel en ontspanning en zeggenschap over de eigen omgeving. Om hier als persoon op eigen wijze daadwerkelijk invulling aan te (kunnen) geven, dient de betreffende leefomgeving evenwel aan bepaalde minimum voorwaarden te voldoen.
"Binnen het privédomein willen jongeren het vertrouwen dat ouders en familie in hun hebben sowieso niet beschamen"
Ruimte scheppen voor actieve participatie
Tegen de achtergrond van deze ‘capability-benadering’ onderzocht Meesters wat jongeren zelf aangaven nodig te hebben om binnen de onderscheiden ruimtes hun agency en aspiratievermogen gestalte te geven. Een drietal basiswensen/vraagpatronen sprongen er daarbij uit:
- Heb vertrouwen in ons
Binnen het privédomein willen ze het vertrouwen dat ouders en familie in hun hebben sowieso niet beschamen. Ze zijn bereid hun naasten op allerlei gebied (o.a. gebruik van sociale media en internet!) bij te staan. Ze weten dat ze soms voor overlast zorgen in de buurt, maar vinden de beeldvorming rondom hen veel te negatief.
- Geef ons de ruimte
In de publieke ruimte hebben jongeren behoefte aan enerzijds besloten plekken en anderzijds ruimtes zoals winkelcentra waar juist veel mensen rondlopen. Playgrounds en buurt- en clubhuizen zijn belangrijk voor omgang met je vrienden en/of leeftijdsgenoten. Meer dan jongens hebben meisjes het gevoel dat in de openbare ruimte de sociale veiligheid vaak ontbreekt.
- We willen altijd online bereikbaar zijn
Veel tijd wordt doorgebracht op Whatsapp, Instagram, Tik-tok of Facebook. De p.c. en laptop zijn gereserveerd voor huiswerk en computerspellen. De mobiele telefoon met daarop vele applicaties is bedoeld om voortdurend bereikbaar en in contact te zijn met vrienden en in mindere mate met het thuisfront. Elk moment van de dag is de smartphone een bron van vermaak en afleiding. Sommige sites en groepsapps geven evenwel behoorlijk wat stress.
Capabilities bestaan uit een individuele en een contextuele component. Aspiraties voeden de vorming van individuele handelingsmogelijkheden. Verschillende fysieke-, sociale- en institutionele hulpbronnen beperken of verruimen het aspiratievermogen en bepalen uiteindelijk het (optimale) functioneren van jonge mensen. Jongeren bloeien op in een leefomgeving waarin ze actief (kunnen/mogen) participeren en de gelegenheid krijgen om daar zelf invloed op te hebben. Meesters gebruikt het hiernaast weergegeven aspiratiemodel als grondslag voor het in kaart brengen van dit - voor actief burgerschap bepalende - ontwikkelingsproces.
Om hun jeugdige capabilities verder te ontwikkelen blijken bij de onderzochte groep bepaalde fysieke en sociale hulpbronnen in het bijzonder van belang. Cruyff Courts bijvoorbeeld vervullen in de publieke ruimte zo’n onvermoede rol. Ze zorgen voor publieke familiariteit en nodigen uit tot participatie. Het zijn dit soort openbare vrij toegankelijke plekken waar de meeste jongeren zich thuis voelen vanwege de toevallige vrijblijvende ontmoetingen met ‘bekende vreemden’. Het voor actief meedoen aan de samenleving noodzakelijke vertrouwen in de anonieme ander wordt er sterk door bevorderd.
Informele netwerken in de private ruimte zijn met het oog op het aangaan en onderhouden van verschillende sociale relaties van belang. Binnen de directe vriendengroep zorgen ze voor affectieve binding (’bonding’) en tussen groepen die van elkaar verschillen bewerkstelligen ze - vooral via sociale media contacten - tevens de broodnodige overbrugging van verschillen. (‘bridging’). De onderlinge communicatie tussen jongere en oudere generaties - al dan niet met een verschillende culturele of levensbeschouwelijke achtergrond - worden door vormen van horizontale moraliteit versterkt. De simpele leefregel hierbij luidt: de een is niet meer of minder waard dan de ander. In de omgang wordt moreel respect getoond en ruimte gecreëerd voor andermans opvattingen en leefwijze.
Wordt met de vereiste agency, de benodigde hulpbronnen en de beoogde capability-ontwikkeling van de opgroeiende jeugd in de hedendaagse sport voldoende rekening gehouden?
Voor jongeren zijn deze (informele) hulpbronnen van grote betekenis. Ze helpen om als gelijkwaardige medeburgers gezien te worden. Daarmee krijgen ze het gevoel volwaardig deel uit te maken van hun omgeving en/of daar zelf actief invloed op uit te kunnen/mogen oefenen. Onder deze condities zijn ze zonder meer bereid om hun verantwoordelijkheid voor het welbevinden van anderen te nemen. Wordt met de vereiste agency, de benodigde hulpbronnen en de beoogde capability-ontwikkeling van de opgroeiende jeugd in de micro-samenleving van de hedendaagse sport voldoende rekening gehouden?
Jeugdparticipatie in en door sport als opvoedkundige uitdaging
Als er iemand is in sportland die schier onvermoeibaar al decennia lang opkomt voor de belangen van de jeugd, dan is het good old Albert Buisman wel. Vanaf deze plaats daarom chapeau!
In een lange reeks van publicaties van zijn hand is de bundel ‘Op de bank zitten?’ (voorlopig?) de laatste. Dit keer is er samengewerkt met een aantal master-studenten en trad Paul Baar op als coauteur en grotendeels tevens als eindredacteur. Deze publicatie is de neerslag van een acht jaar durend onderzoeksproject naar het meedoen, meetellen en meebeslissen van jonge sportmensen in de context van de verenigingssport. In dik meer dan 300 pagina’s verdeeld over vier delen worden de bevindingen - soms wat (te) breedvoerig - weergegeven.
Langs verschillende aanvliegroutes wordt in deel 1 het uit eerdere geschriften al merendeels bekende sportpedagogische denkkader uitgewerkt. In de opvoedkunde maakt men al geruime tijd onderscheid tussen drie pedagogische streefdoelen: assimilatie, emancipatie en participatie. In de visie van Buisman c.s. gaat het bij jeugdparticipatie in de sport niet zozeer om aanpassen aan het bestaande (assimilatie). Zij stoelen hun denkkader eerder op zowel de emancipatiebenadering (= zelf doen en eigen kracht ontwikkelen) als de meer recente participatiegedachte (= schep uitnodigende condities voor actief mee (mogen) doen). Jeugdparticipatie vraagt in hun standpunt naast individuele inspanningen van jeugdigen net zo goed de nodige ondersteuning vanuit de hen omringende sociale omgeving en/of sportcontext. Het is meer dan een solistische onderneming. Het gaat om verbondenheid verkrijgen met de sociale omgeving. Zowel in doelstelling als in het proces ernaartoe, aldus Buisman & Baar.
Jeugdparticipatie in en door sport kan zich in principe afspelen op meerder niveaus:
- individueel niveau, de mate van zelfstandigheid en zelfregie met betrekking tot de eigen sportbeoefening en training:
- teamniveau, het inschakelen van jeugdspelers bij o.a. de teamsamenstelling, het aanvoerderschap en de verdeling van de wedstrijd tactische rollen;
- clubniveau, jeugdspelers inzetten als scheidsrechter of coach bij jongste groepen en/of verantwoordelijkheid geven voor taken in het jeugdbestuur.
- maatschappelijk niveau, actie voeren tegen belemmerende omstandigheden in de maatschappelijke context en/of wedstrijdsportcultuur (onrecht, discriminatie, achterstelling bepaalde groepen, e.d.).
"De in meerdere praktijken en sportcontexten verkregen onderzoeksbevindingen zijn ronduit bedroevend"
Ter onderbouwing van de visie op jeugdparticipatie bestudeerde men een aantal belangrijke inmiddels afgeronde (pedagogische) sportvernieuwingsprojecten. Conclusie: kansen te over om binnen de fysieke omgeving en sociale praktijken van de sport van jeugdparticipatie in de brede zin een succes te maken. Of er echter voldoende voldaan wordt aan de voorwaarden voor een krachtige duurzame realisatie blijft telkens de grote vraag.
Gemiste kansen in de huidige verenigingsport praktijk
Lang verhaal kort: de in meerdere praktijken en sportcontexten verkregen onderzoeksbevindingen zijn ronduit bedroevend. In emancipatorisch en participatief opzicht was van het systematisch bevorderen van jeugdparticipatie weinig sprake. In de jeugdsport bevinden de participatiemogelijkheden zich nog altijd onderaan op de bekende participatielader van Roger Hart.
Jeugdige topsporters - met of op weg naar een A-status - op het gebied van judo, zwemmen en turnen groeiden op in een sterk hiërarchische afhankelijkheidsrelatie met hun trainer/coach. Als ze al durfden om meer zelfstandigheid en autonomie op te eisen, leidde dit vaak tot conflicten. Jongeren met een beperking zoals CP (Cerebrale Parese die blijvende bewegingsstoornissen veroorzaakt) ondervonden vele belemmeringen in de ‘normale’ jeugdvoetbalcompetitie waar ze in principe ‘gewoon’ aan mee mogen doen. Bij het hockey telde de sporter met CP naar het zeggen van zijn coach als ‘halve man’ mee. Hij werd in de praktijk niet als volledig lid beschouwd. De 17-jarige Anna zat eerst in een gezellig volleybalteam waar het best goed ging. Uiteindelijk kwam ze in een team waar ze ‘minder goed’ mee kon. Buiten haar om beklaagden haar teamgenoten zich bij het bestuur van de club. Die kozen als oplossing: geen wedstrijden meer meedoen, wel trainend lid mogen blijven. Voor Anna was de lol er voorgoed af.
"Uit de verhalen blijkt overduidelijk dat de jeugdsportparticipatie op veel fronten en alle niveaus structureel te wensen overlaat"
Zo staan deel 2 en 3 van de bundel vol met dit soort teleurstellende verhalen van geïnterviewde jeugdspelers, ouders en trainers. De in sportvernieuwingsprojecten gehanteerde zelfdeterminatietheorie van de psychologen Ryan en Deci werd daarbij veelal gebruikt als waarden verhelderend gesprekskader. Uit de verhalen blijkt overduidelijk dat de jeugdsportparticipatie op veel fronten en alle niveaus structureel te wensen overlaat. Zowel wat betreft de eigen sportbeleving van jongeren als wat het reilen en zeilen van hun sportploeg betreft. De in de (beleids)literatuur veel geroemde rol van de sportvereniging als oefenplaats voor actief burgerschap komt in de praktijk uiteindelijk zwaar onvoldoende uit de verf. Niet voor niets verzuchten Buisman & Baar in hun afsluitende terugblik op hun uitgebreide jeugdonderzoekswerk met veel understatement: 'jeugdparticipatie is inderdaad nog altijd een uitdaging voor de sport'.
Van de meningen die trainers en ouders hierover hebben worden ze ook al niet vrolijk. Voorbeelden van door de onderzoekers met het oog op vervolggesprekken binnen de clubs ‘geframede’ uitspraken, spreken voor zich. Over de inspraak van C-junioren: ‘Te groot voor het servet, nog te klein voor het tafellaken’. Of over de rolverhouding tussen trainer en pupil: ‘Ik als trainer bepaal, waar nodig schuif ik met de spelers als pionnen over het veld’.
De onderzoeksbevindingen worden in deel 3 toch enigszins positief afgesloten met het benoemen van enkele schaarse goede participatiepraktijken. Het rolstoelbasketbal bijvoorbeeld. Dit is een eigenstandige tak van sport die wordt gerund door de spelers zelf. De jeugdige deelnemers voelen zich daar thuis en doen op alle fronten volwaardig mee. Een uitzonderlijk voorbeeld van hoe het zou kunnen in de jeugdsportwereld. In het laatste deel 4 wordt kort teruggeblikt en de balans opgemaakt. Als idee en als praktijk bleek jeugdparticipatie bij zowel jongeren als trainers niet erg te leven. Sport wordt over het algemeen met plezier bedreven, maar er is bij de meeste betrokkenen (trainers, spelers, ouders, bestuurders) weinig behoefte aan inspraak, medezeggenschap of meer participatie van de jeugd. Uit de discussies en gesprekken halen Buisman & Baar als gedreven pedagogen toch nog enige hoop. Uit kleine verhalen kunnen soms grote verhalen ontstaan…
"Voor komende vernieuwingsprojecten op het gebied van jeugdparticipatie biedt de capability-benadering voor de sport een beloftevol perspectief"
De capability-benadering als belofte
Buisman & Baar laten zich in hun benadering van het fenomeen jeugdparticipatie sterk leiden door hun - wat verouderde - opvattingen over opvoeding tot zelfstandigheid in en door sport. Meesters daarentegen kiest voor de maatschappijkritische, op humanistische leest geschoeide ‘Capability Approach’ van Martha Nussbaum e.a. Centraal daarbij staat het ‘goede leven’ als basisrecht voor iedereen. Met als kernideeën allereerst de omarming van de menselijke diversiteit en daarnaast de vrijheid om je talenten naar eigen keuze te ontwikkelen en invulling te geven. De mogelijkheden waartoe je als persoon in staat bent vormen je capabilities. Of en hoe je die in de praktijk brengt dient in keuzevrijheid gestalte te krijgen. Duidelijk is ook welke hulpbronnen en basisvoorzieningen opgroeiende jeugdigen daarbij nodig hebben. Voor komende vernieuwingsprojecten op het gebied van jeugdparticipatie biedt deze capability-benadering voor de sport een beloftevol perspectief.
Leestips:
- Meesters, J. (2018). Ruimte voor opgroeien. Heerlen. Drukwerk Proefschrift-A10
- Buisman, A. & Baar, P. (2020). Op de bank zitten? Jeugdparticipatie in de sport. Amsterdam. SWP Uitgeverij
Adri Broeke (1946) verdiende de kost als bollenpeller, bakkersknecht, gymleraar, beroepsopleider, consultant, lector en als onderzoeker. Op 25 maart 2010 is hij gepromoveerd. De titel van zijn proefschrift: Professioneel Sportmanagement Vernieuwen. Zijn favoriete boek is: De A.F.C.’ers van J.B. Schuil.