door: Jo Lucassen
De laatste weken wordt op dit forum een verhit debat gevoerd over de
wenselijkheid van professionalisering in de verenigingssport. Een discussie
waarin uitgesproken aanhangers van innovatie en marketing lijnrecht lijken te
staan tegenover de conserveerders van het verenigingserfgoed.
Wat mij daarbij opvalt, is dat met groot gemak allerlei stellingen worden
betrokken zonder dat helder is waar het nu precies over gaat. Geen gebrek aan
grote woorden en aan generalisaties. Maar waar hebben we het eigenlijk over? Om
te beginnen wordt van professionalisering in ‘de sport’ gesproken zonder dat
altijd duidelijk is wat daarmee wordt bedoeld. Het huis van de sport kent vele
kamers. Betaald voetbal, commerciële sportcentra, fitness, parksport,
verenigingssport, het kan allemaal tot de familie worden gerekend. Voor de vraag
of professionalisering wenselijk is maakt het echter nogal wat uit welk segment
je voor ogen hebt. Ik zal mij in deze bijdrage vooral beperken tot de
verenigingssport.
Ook de term professionalisering wordt veel zonder nadere toelichting
gebruikt. Aan dit verschijnsel worden echter over het algemeen nogal
verschillende dimensies onderkend. Eén cruciaal element is dat het werk steeds
meer specialistische kennis en bekwaamheden vereist, waardoor het ‘vak’ zonder
een grondige scholing nauwelijks goed kan worden uitgeoefend. Voor zo’n vak
wordt dan een opleiding ingericht, waarbij het tegenwoordig gebruikelijk is de
(professionele) eisen vast te leggen in een ‘beroeps competentie profiel’. Een
ander element van professionaliteit is dat bepaalde taken meer en meer
beroepshalve worden gedaan. Met de uitvoerenden wordt een contract gesloten en
ze ontvangen een salaris. Beide kenmerken gaan vaak samen, maar niet per
definitie. Dit geldt zeker voor de verenigingssport, waar veel vrijwilligerswerk
voorkomt, waarbij mensen zich met al hun bekwaamheden kosteloos inzetten. Het
maakt voor de discussie nogal wat uit welke element van professionalisering
vooral nodig wordt gevonden: meer expertise of meer betaling (vanwege capaciteit
of werkgelegenheid).
Een derde punt waarover helderheid wenselijk is, is de vraag of
professionalisering bij sportverenigingen zich op alles zou moeten richten of
juist op bepaalde functie(s): bestuur en management, training en instructie,
medische verzorging, beheer en onderhoud? Ook bij deze kwestie speelt het
karakter van sportverenigingen als vrijwilligersorganisaties een grote rol:
belemmert professionalisering die vrijwillige inzet en hoeveel waarde hechten we
aan het behoud daarvan? Wie in dit debat stelling neemt zal niet kunnen volstaan
met een idee over professionalisering, maar uiteindelijk ook met de billen bloot
moeten met een visie over de toekomst van de verenigingscultuur en het
vrijwilligerswerk. Voordat ik mij daaraan waag lijkt het me goed nog eens enkele
feiten op een rijtje te zetten over de staat van professionaliteit bij
sportverenigingen. Niets nieuws, maar wel handig voor het totaalplaatje.
De feitelijke stand van zaken
Het vrijwilligerswerk
speelt nog steeds een centrale rol in het functioneren van sportverenigingen in
Nederland. Ruim de helft van de 30.000 sportclubs (55%) werkt uitsluitend met
vrijwilligers zonder enige vorm van vergoeding. De omvang van deze vrijwillige
inzet is groot en komt zeker niet alleen van tante Sjaans en ome
Keessies. In een gemiddelde najaarsweek zijn bij de sportclubs ruim een
half miljoen vrijwilligers actief, die gezamenlijk 2,1 miljoen uren werk
verzetten, goed voor 52.000 fte (2006). Waarmee gelijk duidelijk wordt dat een
volledige professionalisering – zo al wenselijk - financieel onuitvoerbaar is.
De gestrande pogingen om via arbeidsplaatsenbeleid in de afgelopen decennia de
professionalisering bij sportclubs op grotere schaal door te voeren, zoals het
STK-beleid en PRinS-project, onderstrepen hoe moeilijk het is hiervoor een
solide financiële basis te realiseren.
Een grote meerderheid van de sportclubs heeft geen betaalde mensen in dienst
(85%, 2006). Bij ongeveer één op de zes clubs lopen dus wel professionals rond.
Dit betreft voornamelijk trainers/begeleiders en enigermate beheerders. Bestuur
en management zijn nog heel sterk een zaak van vrijwilligers. Om de verhouding
nog iets te verhelderen in totaal hebben de sportclubs zo’n 13.000 personen in
dienst die gezamenlijk voor 3.700 fte zijn aangesteld. De functieomvang per
professional is dus gemiddeld 0,3 fte of twaalf uur per week. Zoals te
verwachten zijn er grote verschillen tussen takken van sport. Driekwart van de
voetbalclubs heeft betaalde krachten in dienst, in doorsnee twee betaalde
trainers (0,6 fte) en zeventig vrijwilligers. Bij verenigingen voor
teamzaalsporten loopt maar bij 5% betaald kader rond en zijn gemiddeld vijftien
vrijwilligers actief.
De mate van professionalisering in de verenigingssport is relatief gering als
we die vergelijken met andere segmenten van de sport: commerciële aanbieders,
exploitanten van accommodaties en fitnesscentra hebben meer dan 20.000 fte in
dienst. In deze aanpalende segmenten wordt in de komende jaren ook drie maal
zoveel groei verwacht dan bij de sportverenigingen. Dit betekent overigens ook
dat die andere segmenten een aantrekkelijk werkterrein vormen voor de mensen die
nu in opleiding zijn. Ook de 1.250 fte combinatiefunctionarissen die nu
gaandeweg bij verenigingen worden aangesteld zullen in deze situatie geen
wezenlijke verandering brengen.
De professionalisering bij sportclubs is dus tot nu toe beperkt en
concentreert zich vooral rond het trainersvak en het gros van de verenigingen
wordt nog steeds overeind gehouden door de inzet van vrijwilligers. Ondanks alle
dynamiek van de laatste decennia kunnen we stellen dat de verenigingscultuur en
het vrijwilligerswerk in de sport nog steeds floreren. Degenen die die
verenigingscultuur afdoen als achterhaald en ‘niet van deze tijd’ lijken niet te
willen zien hoe zeer dit een ‘blessing in disguise’ is voor de
Nederlandse samenleving. De sportverenigingen vormen een rijk geschakeerd palet
aan ‘werkplaatsen’ niet alleen voor fysieke activiteit, sociaal contact en
ontspanning, maar ook van zelforganisatie en maatschappelijke betrokkenheid.
Professionalisering bij sportclubs verdient serieuzer
aanpak
Er is dus alle reden om het beleid - ook het
professionaliseringsbeleid in de sport - te richten op het behoud van deze
verenigingscultuur. Niet om die te conserveren, maar juist om die te versterken
en te ontwikkelen. Vergroting van de professionaliteit bij sportverenigingen is
om meerdere redenen wenselijk: omdat leden meer kwaliteit en flexibiliteit
vragen en vanwege de toenemende eisen en verwachtingen van de overheden en
andere belanghebbenden.
De kwestie is meer waar en hoe die bereikt zou moeten worden. Bij grote
verenigingen, met meer dan vijfhonderd leden lijkt hiervoor het grootste
draagvlak te bestaan, maar dit betreft maar tien procent van alle sportclubs in
ons land. Het idee dat we alle ‘krachtige’ verenigingen daarbij tot
ondernemingen zouden moeten ombouwen is minstens één brug te ver. Er zijn
nauwelijks clubs die zich in dit ideaal herkennen. Bovendien weet een groot
aantal verenigingen zich ook zonder bedrijfsmatige aanpak en zonder inzet van
professionals te vernieuwen met veel oog voor de veranderende behoeften van
leden en van de gemeenschap.
Vergroting van professionaliteit is ook op andere manieren te bereiken. Door
te blijven investeren in de opleiding van begeleidend kader bijvoorbeeld.
Jaarlijks slagen er weliswaar zo’n 80.000 mensen voor een bondsopleiding , maar
het verloop onder de 600.000 werkzame begeleiders is ook jaarlijks zo’n tien
procent. Per saldo hebben alle inspanningen in de afgelopen jaren nog niet ertoe
geleid dat alle verenigingsleden worden begeleid door geschoolde trainers.
Minstens de helft van de actieve trainers heeft geen passende opleiding
afgerond.
Ook het tijdelijk inzetten van professionele support in de vorm van
verenigingsadviseurs of –ondersteuners blijft een belangrijke manier om de
professionaliteit van clubs te vergroten. Terwijl maar vijf procent van de
sportverenigingen in de toekomst denkt meer betaalde krachten aan te stellen,
hebben twee van de drie clubs behoefte aan professionele ondersteuning. Hoewel
het aantal verenigingsadviseurs in de afgelopen jaren fors is gegroeid onder
meer door de inzet van gemeenten, is er opvallend genoeg nauwelijks enige
coördinatie op dit terrein. Het lijkt erop dat NOC*NSF - dat een grote rol heeft
gespeeld in de ontwikkeling van deze clubondersteuning - dit nu overlaat aan het
vrije spel der maatschappelijke krachten. Op de website van de koepel veel over
olympisch vuur en proeftuinen, maar naar een trefwoord als verenigingsadvies of
vrijwilligers zoekt men tevergeefs. In mijn ogen tekenend voor het actuele
gebrek aan aandacht voor een essentieel element in de verenigingscultuur.
Het opzetten van een gemeenschappelijke serviceorganisatie door
sportverenigingen gezamenlijk is een andere mogelijkheid gebleken om de
professionaliteit bij de betrokken clubs te vergroten. Er is een groeiend aantal
succesvolle voorbeelden, zoals de basketbalbolwerken, Stichting Turnstad
Amsterdam, Samenwerkingsverband Eindhovense Gymnastiek Verenigingen, Stichting
Wijksport Wijk bij Duurstede en Stichting de Noordpunt Utrecht. Een aanpak die
past bij het ‘samen ergens voor gaan’ karakter van sportclubs.
Meer professionaliteit met behoud van vrijwillige inzet en
passie
Ook wanneer wel wordt overgegaan tot het aantrekken van
betaalde mensen zou dit moeten gebeuren met het oog op het ondersteunen en
versterken van de vrijwillige inzet en clubcultuur. Uiteraard ga ik ervan uit
dat dan wordt gekozen voor gepassioneerde sportprofessionals. Als dát de aanpak
is, is vrees voor een verdringing van vrijwilligers onnodig, zo hebben de
experimenten met STKers en Verenigingsmanagers duidelijk gemaakt. Daar kwamen er
door een ondersteunende rol van de professionals juist meer vrijwilligers bij.
Daarnaast is bij deze experimenten gebleken dat de clubs een duidelijke visie
moeten hebben op wat met de inzet van professionals moet worden bereikt. De
verenigingscultuur is erbij gebaat als die betaalde inzet ondersteunend is of
tenminste aanvullend voor taken die echt niet goed zijn te realiseren door
vrijwillige inzet. Dat kan zijn omdat het een specifieke deskundigheid vergt,
die je van vrijwilligers niet mag verwachten of omdat de activiteiten op een
tijd moeten plaatsvinden waar anders niemand voor beschikbaar is.
Een belangrijk argument waarmee de laatste tijd op professionalisering bij
sportverenigingen wordt aangedrongen is, dat zij dan beter in staat zijn een
maatschappelijke rol te vervullen in opvang, onderwijs en wijk. Overheden lijken
het steeds meer vanzelfsprekend te vinden dat sportclubs die bredere
maatschappelijke taakstelling op zich nemen. Een meerderheid van de clubs vindt
echter dat ze op dit moment al maatschappelijk betrokken is. Ze zetten zich niet
alleen in om sport lokaal mogelijk te maken, maar in veel gevallen ondernemen ze
ook incidenteel of structureel activiteiten ten behoeve van de gemeenschap of
buurt, van specifieke achterstandsgroepen of in het kader van
sportstimulering.
Professionele support kan daarbij steunen, maar aanwezigheid van
professionals is geen voorwaarde om die inzet te plegen. Deze maatschappelijke
inzet sluit goed aan bij het solidaire karakter van de verenigingscultuur. En
daar is absoluut niets mis mee. Minder geslaagd wordt het wanneer deze
maatschappelijke inzet geen zaak is van vrije keuze van clubs, maar min of meer
wordt afgedwongen dat verenigingen zich reorganiseren en professionaliseren
omdat ze anders niet maatschappelijk betrokken kunnen zijn. Dit raakt aan de
principiële kwestie van wie de verenigingen eigenlijk zijn. Er is bij sportclubs
weinig steun te verwachten voor het idee dat zij onderdeel zijn van het
gemeentelijk apparaat of dat zij filialen zijn van de landelijke bond. Inspelen
op en versterken van het zelforganiserend vermogen en de al aanwezige bereidheid
tot vrijwillige betrokkenheid lijkt me hier een passender benadering. Kortom een
beleid voeren dat de diversiteit van sportverenigingen als uitgangspunt neemt en
koerst op maatwerk.
Vergroten van de professionaliteit bij sportverenigingen: de uitdaging is dit
in de goede mate en goede vorm te bevorderen, van onderop, met maatwerk. Met als
uitgangspunt de verenigingscultuur en de vrijwillige inzet die daaraan eigen is.
Dat vergt eerder terughoudendheid dan een rigoureus doorvoeren van
professionalisering op grote schaal, die overigens ook financieel onhaalbaar
blijkt. Ook bij andere professionele ondersteuningsvormen valt nog veel te
winnen. Waarom blijft een goed gecoördineerde ontwikkeling van de
verenigingsondersteuning en van vrijwilligersbeleid achterwege? En wat wordt er
gedaan om voor de professionals die wel bij sportclubs aan de slag zijn goede
arbeidsvoorwaarden en een carrièreperspectief te bieden? Worden de voorzieningen
voor arbeidsaangelegenheden van de provinciale sportservices voldoende door de
clubs benut? Waarom wordt er zo weinig ingezet op de bundeling van de
verschillende sportprofessionals, bijvoorbeeld van de combinatiefunctionarissen?
Kortom er is nog meer dan genoeg werk aan de winkel om een professionalisering
op maat binnen sportverenigingen te doen slagen.
Jo Lucassen is werkzaam als senior onderzoeker bij het Mulier Instituut
in ’s Hertogenbosch. Voor reacties: j.m.h.lucassen@mulierinstituut.nl