door: Inge Claringbould
Enige tijd geleden stond ik langs het voetbalveld te praten met een
teamleider van een voetbalteam van jongens C1. Ik vond het opvallend dat deze
teamleider eigenlijk een teamleidster was en vroeg haar hoe dat zo kwam.
Ze vertelde me dat haar zoon in het team speelde, dat ze gek was van bijna alle
sporten, maar met name van voetbal. Gelukkig voetbalde deze zoon, want haar
oudste zoon had niet veel belangstelling voor sport. Ze leek verbaasd over haar
eigen voetbalfanatisme: ‘Gek hè, maar ik heb het altijd gehad. Het is niet zo
gewoon, hoewel… er zijn wel meer moeders in de functie van teamleider’, zo sprak
ze. Ik vroeg haar of ze wist hoe die man/vrouw verhouding ongeveer lag. ‘Half,
half?’, vroeg ik. ‘Ja, zo ongeveer.’ Ze pakte het boekje erbij, waar alle
teamleiders in stonden, verbaasd kwam ze tot de conclusie dat er niet meer dan
een kwart vrouw was.
Ik vond het gesprek interessant. Ten eerste omdat ze het gevoel had dat er
vrij veel vrouwen teamleider waren, terwijl dat niet zo was. Is dat omdat je
weinig vrouwen in dergelijke functies verwacht en dat ze dan juist opvallen,
waardoor je hun aantal al snel overschat?
Ten tweede omdat ze verbaasd was over haar eigen voetbalfanatisme. Alsof haar
passie voor het voetbal niet zo goed past bij haar vrouw zijn, dat is meer iets
voor mannen… Ik herken dit uit gesprekken die ik heb gevoerd met vrouwelijke
bestuurders in de sport. Ze kunnen zich verbazen over het feit dat ze als vrouw
een bestuursfunctie bekleden, alsof ze op zoek zijn naar een verklaring voor dit
opvallende fenomeen.
Wat is dat voor iets? Vinden we het dan wél ‘gewoon’ of ‘vanzelfsprekend’ dat
mannen dergelijke taken verrichten? En maakt die vanzelfsprekendheid dat de
uitzonderingen al snel het gevoel hebben dat ze iets uit moeten leggen? Of
zouden ook mannen op zoek zijn naar de verklaring voor hoe ze in vredesnaam in
de functie als teamleider terecht gekomen zijn? En zou het zo zijn dat vrouwen
wanneer ze niet in de minderheid zijn, bijvoorbeeld bij de kantinedienst, ook op
zoek zijn naar zo’n verklaring? Ik denk het niet, waarschijnlijk heeft deze
houding alles te maken met hoe je je voelt in een bepaalde situatie.
Rosabeth Moss Kanter liet in haar boek ‘Men and women of the corporation’, in
1976 het volgende zien.
X X
X
X X X
X O X X X
X
X X X X O
X X X X
X
X
X X
X X
Wat valt u op? Juist, de twee O-tjes, die zie je meteen. Zij zijn een
vreemde eend in de bijt en je vraagt je wellicht al snel af hoe het is als O-tje
om te X-en? Terwijl je je niet afvraagt hoe het is om als X-je om te X-en, dat
is namelijk normaal. Als het goed gaat met dat O-tje valt dat op (hé kijk, een O
die goed kan X-en!), maar als het niet goed gaat ligt de conclusie voor de hand:
‘O-tjes kunnen niet goed X-en, dat zit niet in hun aard’.
Ik ga nog even terug naar het zojuist geschetste voorbeeld. Stel je vraagt
aan een man (een X) als teamleider: Wat doet u in die functie? Hij zal
waarschijnlijk iets antwoorden in de trant van: ‘Wij doen een aantal belangrijke
dingen… (en noemt de taken van een teamleider).’ Stel dezelfde vraag aan een
vrouw, dan kan ze de vraag op dezelfde manier (inhoudelijk) beantwoorden, maar
ze kan de vraag ook anders opvatten, namelijk ‘Wat doet u als vrouw
(als O) in deze functie?’ Dan zou het antwoord kunnen luiden:
‘Tja, dat is misschien een beetje vreemd, maar… Ik doe dit graag.’ Zoiets.
De positie als O-tje of als X-je heeft dus gevolgen voor je identiteit. Als X-je
voel je je waarschijnlijk meer op je gemak, want wat X-jes doen is ‘normaal’ en
daardoor beweeg je je wat vrijer. Als O-tjes taken doen als X-jes, is dat
weliswaar normaal, maar ook een beetje raar omdat een O-doet-alsof-ie-X-is. Als
O-tje betekent het dat je blijkbaar anders praat over je eigen taken … met een
zekere verbazing, ‘kijk mij als O-tje-eens-X-en!’
Als mijn redenering klopt gaat het dus niet zozeer om man/vrouw-verschillen,
maar om de verhoudingen, hoor je tot de meerderheid of tot de minderheid? Met
andere woorden, wanneer je in een minderheidspositie zit, draag je een
fundamentele onzekerheid met je mee over de legitimiteit van je positie en dat
heeft consequenties voor het gedrag dat je in die functie toont.
Dan is er nog iets aan de hand, noem het de vanzelfsprekende status of
maatschappelijke waarde die je als lid van een meerderheid- of minderheidsgroep
meekrijgt. Bijvoorbeeld een man in een bestuur met verder alleen vrouwen wordt
vrijwel direct voorzitter, en een vrouw in een bestuur met verder alleen mannen
blijft altijd algemeen bestuurslid/secretaris. Uitzonderingen daargelaten.
Kortom, er worden aan mannen/vrouwen ook specifieke waarden toegekend.
En wat heeft dit alles te maken met passie voor de sport? Het uiting geven
aan je passie voor sport, zoals de vrouw doet door teamleider te worden van het
jongensvoetbal, is in veel sportomgevingen vanzelfsprekender voor mannen dan
voor vrouwen, en wanneer je de passie hebt om ook een stapje hoger te komen, is
het gemakkelijker wanneer je tot de statusgroep behoort. En wat nu als ik als
O-tje geen zin heb in die ‘opvallende’ positie als O-tje, en ook ‘gewoon’ in
dezelfde positie als de X-jes zou willen zitten? Jammer, dat gaat niet lukken,
en dat betekent … dat je echt moet willen.
Dr. Inge Claringbould is als docent/onderzoeker verbonden aan de Utrechtse School voor Bestuurs- en Organisatiewetenschap (USBO) van de Universiteit Utrecht. Ze werkt onder andere als coördinator/ programmadirecteur van de master opleiding Sportbeleid en Sportmanagement. In haar promotieonderzoek heeft zij zich verdiept in de constructie van gender in (hogere) sportbestuursfuncties. Momenteel onderzoekt ze hoe ervaringen van jongeren in sport beinvloed worden door onder meer gender, diversiteit en ongelijkheid.