door: Marc Delissen
Iedereen heeft recht op een eerlijk proces. Is er ook sprake van een
eerlijk proces indien de ten laste leggende instantie ook de (ver)oordelende
instantie is? De voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht en het Gerechtshof
Amsterdam hebben zich over deze vraag uitgelaten. Als je gaat sporten moet je
oppassen.
A. is voetbalspeler bij de voetbalclub B. en
speelt in de zondaghoofdklasse. A. is bij uitspraak van de Tuchtcommissie van de
KNVB van 15 augustus 2007 schuldig bevonden aan overtreding van artikel 2.1 van
het Dopingreglement KNVB (hierna: ‘het Dopingreglement’) en op grond van die
uitspraak uitgesloten van deelname aan alle bindende competitie- en
bekerwedstrijden van 15 april 2007 tot 15 april 2009. Er was amfetamine in zijn
urine aangetroffen. A. heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarna de
commissie van beroep van de KNVB de voormelde uitspraak op 14 november 2007
heeft bevestigd.
A. is van oordeel dat er geen sprake is geweest van een eerlijk en zorgvuldig
tuchtrechtelijk proces en vordert in kort geding dat de KNVB wordt veroordeeld
om de schorsing niet langer ten uitvoer te leggen c.q. op te schorten. De
voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. A. legt vervolgens het
geschil in volle omvang voor aan het Hof Amsterdam.
A. doet allereerst een beroep op artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk
proces) daarbij stellende dat het feit dat de tuchtcommissie het hem
verweten dopinggebruik ten laste heeft gelegd en diezelfde tuchtcommissie
daarover een oordeel heeft gegeven, strijdig is met zijn recht op behandeling
van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige tuchtrechtsprekende macht.
In grief 1 en de toelichting daarop betoogt A. dat de voorzieningenrechter ten
onrechte dit beroep heeft verworpen, omdat hij door zijn lidmaatschap gebonden
is aan de tuchtrechtelijk procedure, zoals neergelegd in het Reglement
Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal – hierna: RTA.
Het hof is het daar niet mee eens. Artikel 6 EVRM geeft de burger waarborgen
in verband met het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen dan wel
het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vordering.
Uitsluiting van deelname aan (niet-professionele) voetbalwedstrijden valt daar
naar het oordeel van het hof niet onder. Dit brengt mee – aldus het hof – dat
ook de subsidiaire stelling van A. in dit kader dat aan de hand van concrete
feiten en omstandigheden getoetst moet worden of sprake is van een
onafhankelijke tuchtrechtsprekende macht en equality of arms, geen bespreking
behoeft.
Dan de zaak zelf
Vervolgens richt A. zich tegen het
oordeel van de voorzieningenrechter dat de tuchtcommissie en de commissie van
beroep in redelijkheid niet tot de bewezenverklaring van het aan A. ten laste
gelegde hebben kunnen komen en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag
liggen. A. wilde – kort gezegd – tegenbewijs leveren (door middel van een
haartest) tegen de uitslag van het urineonderzoek. De grieven richten zich op de
vraag of op grond van de toepasselijke regelingen tegenbewijs tegen de uitslag
van het urineonderzoek open staat en of de door A. geïnitieerde haartest als
zodanig bewijs kan dienen. A. stelt dat het ten onrechte uitsluiten van
tegenbewijs (in de vorm van haarbewijs) impliceert dat de tuchtrechtelijke
instanties niet in redelijkheid tot de bewezenverklaring van het hem ten laste
gelegde hebben kunnen komen.
Vaststaat dat zowel in het A-monster als in het B-monster amfetamine is
aangetroffen. Op een (vermoeden van) overtreding van het dopingverbod zijn de
regels van het Dopingreglement als zijnde een bijzondere regeling van
toepassing. Daarin wordt bepaald dat de uitslag van het onderzoek van het
A-monster als bindend wordt aangemerkt, indien, zoals in casu het geval, deze
uitslag wordt bevestigd door de uitslag van het B-monster. Tegenbewijs door een
haartest kan – op grond van de ten tijde van de controle geldende regelgeving
(WADA code) – niet geleverd worden.
A. voert dan nog enkele bezwaren aan tegen de gevolgde procedure. Zo stelt A.
dat de tuchtcommissie hem had gemeld (na de mondelinge behandeling) dat er nog
nader onderzoek (naar de haartest) zou worden verricht en dat hij niet op de
hoogte is gebracht van dit onderzoek. De tuchtcommissie had echter op de hoogte
moeten zijn van de ontoelaatbaarheid van de haartest en heeft in die zin A.
valse hoop gegeven door nader onderzoek te gelasten. A. is daarmee evenwel niet
in zijn verdediging geschaad.
Onze voetballer had zich de moeite (en de kosten) van de haartest kunnen
besparen, nu dit (maar daarvan was de tuchtcommissie ook niet op de hoogte)
überhaupt niet zou worden toegelaten.
De straf
In grief 12 tot slot, stelt A. de
straftoemeting aan de orde. Hij voert aan dat de tuchtcommissie ten onrechte
niet is ingegaan op de verwijtbaarheid ten aanzien van de aanwezigheid van
amfetamine in het urinemonster. Ook hiermee maakt het hof korte metten. A. heeft
geen verklaring gegeven voor de amfetamine in zijn urine die invloed zou kunnen
hebben op de verwijtbaarheid.
Het hof acht het onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel
zal komen dat gebondenheid aan de uitspraken van de tuchtcommissie en commissie
van beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarvan
onaanvaardbaar zou zijn.
Tot slot
Doping is dus niet alleen voorbehouden aan het
hoogste niveau. Op amateurniveau zijn de belangen blijkbaar al dusdanig dat ook
daar gesnoept wordt uit de verkeerde pot. Inhoudelijk had de voetballer in
kwestie geen verweer. A- en B-monster waren onverbiddelijk. Dat hij dan pogingen
doet procedureel de wedstrijd nog te winnen, is begrijpelijk maar een
achterhoede gevecht. De voetbalschoenen kunnen twee jaar (een lange straf!) in
het vet.
Marc Delissen werkt als advocaat bij ‘Delissen Martens advocaten en
belastingadviseurs’ te Den Haag. Eerder was Delissen hockey-international; hij
speelde 261 interlands waarin hij 98 doelpunten maakte. Met het Nederlands
elftal werd hij Europees kampioen in 1987, wereldkampioen in 1990 en Olympisch
kampioen in 1996 (als speler) en 2000 (als assistent-bondscoach).