Skip Navigation LinksHome-Nieuws-Interviews-Item

5 vragen aan Anja Bruinsma, directeur Sportgeneeskunde Nederland 7 oktober 2014

Anja Bruinsma is al sinds jaar en dag directeur van Sportgeneeskunde Nederland. Na haar opleiding aan de sociale academie ging zij in 1978 aan het werk als secretaresse bij het 'bureau voor sportgeneeskundige aangelegenheden'. Het vakgebied fascineerde haar en ze is er haar hele leven in werkzaam gebleven. Bruinsma stond mede aan de wieg van de eerste opleiding tot sportarts in Nederland en dit jaar vierde zij de officiële erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme. Met Sport Knowhow XL praat zij over de implicaties daarvan voor het vak: “Soms denk ik wel eens dat we hiermee het paard van Troje hebben binnengehaald.” Ook de verantwoordelijkheid van de sportarts ten aanzien van dopingvraagstukken komt uitgebreid aan bod.

door: Leo Aquina | 7 oktober 2014

1. Je bent al sinds 1990 directeur van Sportgeneeskunde Nederland, maar je hebt zelf geen medische achtergrond. Hoe ben je in dat vak terechtgekomen?
“Dat is eigenlijk min of meer per toeval. Van oorsprong ben ik maatschappelijk werkster, maar toen ik klaar was met de sociale academie was ik 23 jaar en ik moest aan de slag met moeilijk opvoedbare kinderen. Dat werd het niet helemaal voor mij. Toen heb ik een andere baan gezocht, eigenlijk zonder te weten wat ik precies wilde. Ik werd secretaresse op het bureau voor sportgeneeskundige aangelegenheden en daar ben ik eigenlijk nooit meer weggegaan, want het is een fascinerend vak. Alles was altijd weer nieuw en er waren altijd mogelijkheden. Ik kon steeds vanuit mijn eigen visie werken. Dat is iets wat ik vanuit mijn opleiding heb meegekregen. Op de sociale academie kreeg je in de jaren zeventig weinig theorie en vooral veel sensitivity training. Vragen of je van hout was of van steen, dat soort gedoe. Ik heb me wel eens afgevraagd wat ik daar nou eigenlijk echt heb geleerd. Als ik er nu op terugkijk is dat vooral om me af te vragen waarom we de dingen doen zoals we ze doen. Wat is er eigenlijk echt relevant? Je moet je als organisatie altijd die vraag stellen: waartoe zijn we op aarde? Ik vind dat je de sporter centraal moet stellen, daar gaat het om.”

“Ik ben er langzaam ingegroeid. Op het bureau voor sportgeneeskundige aangelegenheden heb ik van 1978 tot 1984 gewerkt. Toen ben ik er even tussenuit gegaan, want ik kreeg een kind en in die tijd mocht je dan niet blijven werken. Maar vanaf de dag dat ik thuis was, werd ik door allerlei mensen uit de sportgeneeskunde benaderd om dingen voor hen te doen. Toen heb ik een jaar of vijf een eigen secretariaatsbureau gehad voor allerlei zaken in de sportgeneeskunde. En op een gegeven moment kwam de vraag vanuit het Nederlands Instituut Opleiding Sportartsen (NIOS) of ik daar directeur wilde worden. Dat heb ik gedaan en vanuit die positie heb ik steeds meer organisaties erbij betrokken om de krachten te bundelen. In 1994 sloot de Vereniging voor Sportgeneeskunde zich aan, maar wel op voorwaarde dat ik er directeur zou worden en dat gold later ook voor de Federatie van Sportmedische Instellingen. Door al die organisaties samen te brengen konden we allemaal veel professioneler werken.”

2. Je vertelt dat in het begin alles in de sportgeneeskunde nieuw was. Kun je ons een kort overzicht geven van de geschiedenis van de sportgeneeskunde in Nederland?
“De Vereniging voor Sportgeneeskunde bestaat volgend jaar vijftig jaar. Voor het echte begin moet je nog verder terug. Tijdens de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam waren er enorm veel sportblessures. Daarom werd destijds een sportmedische keuring verplicht gesteld. Er werd een Federatie van Bureaus voor Medische Sportkeuring opgericht. Iedereen die zich aanmeldde bij een sportclub moest daarlangs om een goedkeuringsbewijs te halen. Op het hoogtepunt werden er jaarlijks 300.000 keuringen verricht. In 1983 is die Federatie opgeheven omdat de KNVB die sportmedische keuring niet meer zag zitten. De artsen zelf vonden de meerwaarde van die keuring ook discutabel, maar zij waren wel overtuigd van het nut van sportmedische begeleiding. Vanuit die sportkeuringsbureaus zijn toen verschillende sportmedische instellingen voortgekomen. Dat waren vooral huisartsen en bedrijfsartsen met belangstelling voor sportgeneeskunde. Vanuit die hoek kwam toen ook de roep om er een medisch specialisme van te maken.”

“De Vereniging voor Sportgeneeskunde heeft in de jaren tachtig hard gevochten om het vak erkend te krijgen als medisch specialisme. Hans Imhof - toenmalig voorzitter van de Landelijke Specialisten Vereniging (LSV) - stelde voor om eerst erkenning te verkrijgen als vakgebied in de sociale geneeskunde, dan zou het een kleine stap zijn om erkend te worden als zelfstandig medisch specialisme. Imhof zou ons meenemen in dat traject, maar hij overleed en wij vielen vanaf 1986 onder het kaderbesluit sociale geneeskunde. Dat betekende onder meer dat we een opleiding moesten hebben die aan allerlei eisen voldeed. Die opleiding hebben we vanaf de grond opgebouwd met een aantal artsen die simpelweg enorm enthousiast waren over het vak. Zij moesten het helemaal zelf betalen. We zijn in 1990 begonnen met zes artsen in opleiding die allemaal 36.000 gulden betaalden voor een vierjarige opleiding. Tijdens die opleiding genoten ze geen inkomen, dat zegt wel iets over de motivatie van die eerste generatie. In de loop der jaren is daar wel een hoop in veranderd. De opleiding krijgt subsidie van het ministerie van VWS, maar dat viel eigenlijk altijd een beetje buiten de bestaande structuur. Met de erkenning als geneeskundig specialisme moeten we daar weer opnieuw een gevecht over aangaan.”

3. Sportgeneeskunde is uiteindelijk tot halverwege 2014 onderdeel geweest van de sociale geneeskunde. De erkenning als geneeskundig specialisme kwam dit jaar. Wat betekent dat?
“Op dit moment is er een grote verandering gaande in de organisatiestructuur van de verschillende vakgebieden in de geneeskunde. Onder de koepelorganisatie KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde) vielen drie colleges met drie verschillende kaderbesluiten. Er was een college voor sociale geneeskunde, een college voor medisch specialisten en een college voor huisartsenzorg. Die drie colleges zijn in 2012 samengevoegd, maar de drie aan die colleges gekoppelde kaderbesluiten met voorwaarden en regelingen bestaan nog wel. Alle wet- en regelgeving in de gezondheidszorg is geënt op die drie groepen.”

“Met de samenvoeging van alle colleges zijn alle disciplines - dus ook sociale geneeskunde en huisartsenzorg - voortaan Geneeskundige Specialismen. Sportgeneeskunde is de eerste discipline die als zodanig wordt erkend. Die erkenning is prachtig voor ons vak, maar voorlopig vallen we daardoor eigenlijk een beetje tussen de wal en het schip. We maken niet langer deel uit van de sociale geneeskunde, dus we vallen niet meer onder de voorwaarden en regelingen van dat kaderbesluit. We vallen als geneeskundig specialisme in het kaderbesluit van de medisch specialisten, maar we zijn geen medisch specialisten maar geneeskundig specialisten. Dat geeft veel onduidelijkheid en leidt op dit moment ook vaak tot frustratie. Ik vraag me soms zelfs af of we met die erkenning niet het paard van Troje hebben binnengehaald.”

Een voorbeeld van dergelijke frustratie is de aanvraag die ik hier op mijn bureau heb liggen. Om te kunnen declareren moet een instelling geregistreerd zijn als instelling voor medisch specialistische zorg, maar daar worden we niet toegelaten omdat we geen medisch specialist zijn. Als ik met het ministerie bel, weten ze het ook niet. We lopen dus constant tegen dichte deuren aan. Op dit moment heeft de sporter gelukkig nog nergens last van en ik houd dan ook maar voor ogen dat de sporter, als straks ook die regelgeving is aangepast, erbij gebaat is.”

4. Wat betekent het straks voor de sporter als die wet- en regelgeving is aangepast en sportgeneeskunde een zelfstandig geneeskundig specialisme is?
“Tot op heden moest een sporter altijd zelf betalen voor de sportarts. Dat gold niet alleen voor het consult, ook als een sportarts bijvoorbeeld een foto of een scan nodig had, kostte het de patiënt zelf geld. Als een orthopeed diezelfde scan nodig had, viel het wel binnen de verzekering en dat was natuurlijk niet uit te leggen. Als een huisarts goede zorg wilde leveren, zou hij de patiënt in sommige gevallen moeten doorsturen naar de sportarts, maar vaak deed hij dat niet omdat hij wist dat de patiënt dat zelf zou moeten betalen. Daardoor stond de sportarts ook niet op het netvlies van de huisarts.”

“Bij de strijd voor erkenning van sportgeneeskunde als medisch specialisme vroegen mensen me altijd of ik dan wilde dat alle sporters altijd bij een sportarts langs moesten gaan, maar dat is absoluut niet de bedoeling. Er zijn maar 150 sportartsen in Nederland, dus dat is sowieso geen haalbare kaart. Wij willen met die erkenning de kennis die in de sportgeneeskunde bestaat in het werkveld brengen. Een sportarts heeft verstand van belasting en belastbaarheid. Wij willen de sporter de informatie geven op basis waarvan hij zijn eigen keuzes kan maken. Dat betekent dus samenwerken met alle betrokken partijen. Een voorbeeld is de cursus voor trainers die we dit najaar organiseren. We moeten de mensen op en om het sportveld deskundiger maken. Als een sporter op basis van die kennis zelf op een gegeven moment tot de conclusie komt dat hij een sportarts wil raadplegen, moet de weg binnen de reguliere gezondheidszorg zo kort mogelijk zijn. Dat betekent dat de sportarts ook gewoon deel moet uitmaken van het normale verzekeringspakket en de normale verwijzingsstructuren binnen de zorg.”

“Er is zo ontzettend veel kennis binnen de sportgeneeskunde en die kennis blijft nu te vaak aan de achterkant. Laatst is er weer een voetballer doodgegaan door hartfalen en vorige week is er een deelnemer aan de Dam-tot-Dam-loop overleden. Die doden kun je niet voorkomen, maar je kunt er wel voor zorgen dat mensen zich meer bewust zijn van de risico’s. Daar ligt in de toekomst de belangrijkste rol van de sportgeneeskunde.”

5. In hoeverre begeeft de sportgeneeskunde zich op het snijvlak tussen aan de ene kant medische zorg en aan de andere kant de wens van de sporter om zijn prestaties te verbeteren. Welke ethische keuzes maakt de sportarts en tot waar reikt de verantwoordelijkheid van de sportarts als het gaat om bijvoorbeeld doping?
“De sporter is altijd verantwoordelijk voor zijn eigen keuzes. Daarnaast is er de verantwoordelijkheid van de coach en andere begeleiders om de sporter heen. Natuurlijk heeft ook de sportarts een verantwoordelijkheid. We hebben richtlijnen voor het sportmedisch handelen en daarin staat dat je nooit en te nimmer een sporter mag drogeren. Maar ik heb zelf een zoon die op topsportniveau heeft gewielrend en ik heb gezien hoeveel partijen er om die sporters heen hangen. Ze gaan op trainingskamp en als ouder ben je de controle dan ook kwijt. De sport moet hierin ook zijn verantwoordelijkheid nemen. Het is mij te makkelijk om alle verantwoordelijkheid bij de sportarts neer te leggen.”

“Neem de Intralipid-affaire in de Tour de France van 1991. Een van de soigneurs van de PDM-ploeg had een voedingssupplement in de Zuid-Franse hitte op de achterbank van een auto laten liggen. Het was bedorven en de hele ploeg moest na een paar dagen ziek naar huis. Naar aanleiding daarvan heeft de inspectie voor de gezondheidszorg van het ministerie de opdracht gekregen om de hele omgeving van de sporter in kaart te brengen. Je moet die omgeving deskundiger maken. Als Sportgeneeskunde Nederland hebben we toen de opdracht gekregen een certificeringssysteem te ontwikkelen voor begeleiders in de sport. Voor medisch en paramedisch kader bestaat er de zogenaamde BIG-registratie en een dergelijk register moest er ook komen voor verzorgers en begeleiders in de sport. We hebben toen het SCAS-register opgezet. Mensen die in dit register staan krijgen kennis over doping en ze tekenen ook een verklaring waarin ze beloven zich niet met doping in te laten. De wielerunie (KNWU) heeft nu ook de afspraak om niet samen te werken met mensen die niet in dat register staan. Het is geen waterdicht systeem, maar we maken iedereen wel bewuster.”

“Als Sportgeneeskunde hebben we in 1996 gedragsregels opgesteld voor sportartsen en de KNMG heeft die gedragsregels destijds op alle artsen van toepassing verklaard. Dat ging niet alleen over doping, maar ook over begeleiding van jonge turnstertjes bijvoorbeeld. Als je als arts weet dat drie uur per dag intensief trainen niet goed is voor een elfjarig lichaam dat nog in de groei is, moet je aan de bel trekken. Die registratie en het feit dat het op alle artsen van toepassing was, bood ook de mogelijkheid om te sanctioneren. Als die Spaanse dokter Eufemiano Fuentes een Nederlander geweest zou zijn, had je daarmee een wapen gehad om hem aan te pakken. Wij waren heel blij met die stap van de KNMG, maar in 2000 heeft de KNMG die regels weer veranderd. Er werden toen alleen nog specifieke gedragsregels per beroepsgroep opgesteld. Daardoor hoeven artsen die niet zijn aangesloten bij de Vereniging voor Sportgeneeskunde Nederland zich niet meer aan die verklaring te houden. Veel artsen staan niet geregistreerd als sportarts, maar begeven zich wel in de sport. Dat verklaart ook waarom we niets kunnen doen aan mensen als Berend Nikkels, Geert Leinders of Dion van Bommel. Wij zijn nu bezig om onze richtlijnen te vernieuwen. Daarna zal bekeken worden hoe richtlijnen binnen de sport geïmplementeerd kunnen worden. Het gaat uiteindelijk erom dat de sport zelf de verantwoordelijkheid neemt.”

« terug

Reacties: 0

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst