Skip Navigation LinksHome-Nieuws-Interviews-Item

5 vragen aan Robin van Galen, bondscoach waterpoloheren 23 september 2014

Robin van Galen won in 2008 Olympisch goud met de Nederlandse waterpolovrouwen. Het leverde hem de titel ‘Sportcoach van het Jaar’ op. In de verkiezing liet hij hockeycoach Marc Lammers en schaatscoach Gerard Kemkers achter zich. Na Beijing ging Van Galen aan de slag als clubcoach bij de mannenteams van GZC Donk in Gouda en UZSC in Utrecht, maar inmiddels is hij weer in dienst van de KNZB. Als bondscoach van de mannen werkt hij aan een lange termijnplan om het herenteam in 2020 in de top tien van de wereld te krijgen.

door: Leo Aquina | 23 september 2014

1. In 2012 zei je in een interview: 'Ik was al zeven jaar bondscoach geweest (4 jaar mannen, 3 jaar vrouwen). Dan heb je op een gegeven moment ook wel het gevoel dat het genoeg is geweest.' Waarom ben je korte tijd later dan toch weer bondscoach bij de mannen geworden?
“Soms zijn de dingen die je zegt vrij snel achterhaald. Ik was op dat moment even klaar. Als coach voel je wanneer je ongeveer aan je houdbaarheidsdatum zit. Je voelt het aan de spelers, die toe zijn aan een nieuw gezicht en je voelt het ook aan jezelf. Na de Olympische Spelen van 2008 was het een schitterend moment om afscheid te nemen. Ik ben toen weer clubcoach geworden, eerst bij Gouda en later bij Utrecht. Ik was niet van plan weer bondscoach te worden, maar dat is anders gelopen.”

“Op dat moment hadden de mannen net de B-status verworven op het EK in eigen land en ze hadden zich net niet gekwalificeerd voor de Olympische Spelen van London. Het was een team met potentie, maar ze stonden twintigste op de wereldranglijst en met de nieuwe verdeling van de topsportgelden van NOC*NSF vielen ze daardoor buiten de boot. Ik snap die beleidskeuze overigens wel en mijn eigen bond - de KNZB - had daar ook mee ingestemd, maar de waterpoloheren werden het kind van de rekening. Terwijl de vrouwen wel een goed topsportbudget kregen, hadden de heren helemaal niets.”

“Johan Aantjes wilde stoppen als bondcoach en er was geen geld. Een aantal internationals van Utrecht vroeg mij toen om hulp. In eerste instantie heb ik de boot afgehouden, want je wil toch ook niet gaan trekken aan een dood paard, maar op een gegeven moment kwam Hans Nieuwenburg naar mij toe. Hans is een vriend van me, bekend in de topsportwereld en zelf oud-international. We raakten aan de praat, gingen plannen ontwikkelen zowel technisch als commercieel en langzamerhand word je dan toch enthousiast. We hebben talentvolle spelers - niet om mijzelf op de schouders te kloppen maar ik ben een goede coach - we hebben mensen eromheen die van toegevoegde waarde zijn en we hebben een goede omgeving met een zwembad van de KNVB in Zeist waar we gebruik van kunnen maken. Het enige dat ontbrak was geld om een goed programma te kunnen draaien.”

2. Hoewel er geen geld was en je in eerste instantie niet aan een ‘dood paard’ wilde trekken, ben je er toch ingestapt. Hoe hebben jullie het voor elkaar gekregen toch een goed topsportprogramma te ontwikkelen en hoe ziet de toekomst van de Nederlandse herenwaterpoloërs eruit?
“Dankzij de gouden olympische medaille van 2008 heb ik veel presentaties gegeven in het bedrijfsleven en daarmee heb ik een enorm netwerk opgebouwd. Vanuit dat netwerk zijn we eens voorzichtig gaan polsen en inmiddels zijn we een jaar onderweg met een business-club. De KNZB heeft ons plan omarmd en een klein beetje startkapitaal gegeven. Een aantal bedrijven doet iets meer dan alleen participeren in die business-club en daardoor hebben we nu wel wat geld, al is het nog lang niet genoeg. Onze doelstelling op de lange termijn is gelijk aan die van NOC*NSF en dat is bij de beste tien van de wereld horen. Als dat lukt, komen we ook weer in aanmerking voor de topsportgelden.”

“We zijn op dit moment nog lang niet zover. We moeten vooral veel trainen en internationale wedstrijden spelen om ons verder te ontwikkelen. Dat kost allemaal geld en dat is bij ons schaars. Ik zie bij andere bonden wel eens wat voor vluchten en hotels worden geboekt en dan denk ik bij mezelf: ‘dat kan goedkoper.’ Wij gaan steeds op zoek naar de goedkope hotels en de budgetvluchten. In die zin is het vergelijkbaar met de Nederlandse basketbalmannen. De spelers doen het niet voor het geld. Ze zijn om sportieve redenen in het project gestapt en dat maakt ze super gemotiveerd.” We moeten het geld zelf uit de markt halen, maar uiteindelijk biedt het ook des te meer voldoening als je het voor elkaar krijgt.”

“Of we ons voor de Olympische Spelen van Rio de Janeiro kwalificeren weet ik niet. Het is al over twee jaar en we staan nu twintigste op de wereldranglijst, dus dat wordt moeilijk. We willen naar de top tien, maar ik heb ook al tegen de bond gezegd dat het een proces van zeker vijf tot tien jaar is. We hebben een goede jeugdopleiding staan met teams onder 19, onder 17, onder 15 en onder 13 jaar, die allemaal worden begeleid door goede coaches en oud-internationals. We richten ons op Tokio 2020. Als we tegen die tijd bij de top tien komen, wordt het ook weer een stuk gemakkelijker om ons te kwalificeren. Zelf wil ik daar als bondscoach bij zijn, maar dat kun je nooit met honderd procent zekerheid zeggen, want je weet nooit wat er op je pad komt. Als ik er niet bij ben heb ik in ieder geval meegewerkt aan een goede basis, maar misschien ben ik ook nog wel vijftien jaar bondscoach.”

3. Met de vrouwen heb je in 2008 het hoogst haalbare bereikt. In hoeverre is dat succes te kopiëren naar de mannen en wat is het verschil tussen het coachen van een mannen- of een vrouwenteam?
“Mannen- en vrouwenwaterpolo dat zijn twee verschillende werelden. Je kunt wedstrijdprogramma’s en trainingsprogramma’s kopiëren, maar de situatie is anders. Het mannenwaterpolo is al sinds 1900 olympisch. Het is de oudste teamsport op het olympisch programma, ouder dan bijvoorbeeld voetbal. Bij de dames is waterpolo pas sinds 2000 olympisch. Daardoor is de top bij de dames veel smaller. Bij de heren heb je toplanden als Servië en Kroatië die al decennialang bezig zijn, maar die hebben totaal geen historie bij de vrouwen. Terwijl je bij de vrouwen ongeveer tien tot twaalf toplanden hebt, zijn dat er bij de mannen wel twintig tot dertig.

”Wat betreft de benaderingswijze van mannen- of vrouwenteams zijn er ook verschillen. Het is dezelfde sport, dus technisch-tactisch kun je dezelfde dingen trainen, maar als het gaat om de wijze van leidinggeven en de dynamiek in het team is het anders. Mannen zijn toch iets rationeler. Die kunnen zeggen: we zijn misschien geen vrienden, maar we hebben elkaar nodig om een bepaalde teamprestatie neer te zetten. Bij vrouwen is dat toch meer een gevoelskwestie. Er moet een bepaalde verbondenheid met elkaar zijn en daar moet je ook op coachen. Je legt andere accenten in het teamproces. Daarnaast kun je bij mannen vaak wat harder zijn. Als er iets fout gaat op de training zeg je dat direct, dan heb je even bonje maar na de training praat je het uit en dan is het over. Bij vrouwen kan zoiets maanden later nog terugkomen. Je moet uitkijken met die directheid. Je mag best kritisch zijn, maar je moet het anders verpakken. Vaak is het beter niet kritisch zijn in de groep, maar dingen te bespreken in een persoonlijk gesprek.”

4. Op je eigen website maak je onderscheid tussen de coach en de trainer. De coach is vooral bezig met (de wedstrijd) winnen, een trainer richt zich vooral op ontwikkeling van de spelers. Ben jij op je best als trainer of als coach? En wat zijn je sterke en zwakke punten als trainer/coach?
“Een goede trainer/coach moet beide kanten beheersen. Als coach doe ik er alles aan om een wedstrijd te winnen en als trainer probeer ik spelers beter te maken. Maar als ik dan echt moet kiezen dan toch coach. Ik wil in het hier en nu presteren. De belangen van de coach en de trainer zijn natuurlijk wel eens tegenstrijdig. Als je werkt met talentvolle spelers die voor hun ontwikkeling veel aan spelen toe moeten komen, zit je soms met een dilemma. De coach kiest in een slotfase van de wedstrijd bij 6-6 toch voor zijn beste spelers en niet voor de talenten die op dat moment waardevolle ervaring op zouden kunnen doen. Dat soort keuzes hangt natuurlijk wel altijd samen met het belang van de wedstrijd. In een oefenwedstrijd kies je misschien juist weer voor die talenten.”

“Mijn sterke punten? Ik denk dat ik verstand heb van het spel. Ik kom technisch en tactisch niet voor verrassingen te staan. Spelers kunnen me op dat gebied alles vragen en in principe weet ik altijd het antwoord. Daarnaast probeer ik me te verdiepen in de mens achter de speler. Hoe beter ik een speler ken, hoe beter ik hem of haar kan motiveren. Daar steek ik veel tijd en energie in. En mijn zwakke punten? Ik ben enorm betrokken en dat kan ook een valkuil zijn. Het is soms beter om rustig te blijven en te analyseren wat er goed en fout gaat in de ploeg. Ik laat me nog wel eens meeslepen door emotie.”

5. Je bent ook een voetballiefhebber en bewonderaar van zowel Louis van Gaal als Guus Hiddink. Wat bewonder je in hen en welke aanpak spreekt je het meeste aan? En tot slot: net als jij hebben Van Gaal en Hiddink succesteams opgebouwd. In hoeverre is succes maakbaar?
“In beiden zie ik dingen die ik bij mezelf herken. Ik bewonder Van Gaal omdat hij enorm betrokken is bij het proces. Hij laat niets aan het toeval over en dat probeer ik zelf ook. Je moet altijd scherp zijn en dat verlang ik ook van de spelers. Bij Hiddink bewonder ik de vrijheid die hij zijn spelers geeft om zich te ontwikkelen. Dat is een geweldig moeilijke balans. Waar geef je ze de ruimt om fouten te maken en wanneer zit je er dichter op? Ik kijk ook graag naar de people manager Hiddink, de manier waarop hij met mensen omgaat, hoe hij de pers te woord staat. In Van Gaal spreekt mij het perfectionisme aan. Ik probeer beiden te verenigen in één persoon, zonder te kopiëren overigens, want je moet altijd je eigen saus erover heen gooien.”

“Succes is voor een heel groot gedeelte maakbaar. Natuurlijk zijn er altijd factoren van buitenaf waar je geen invloed op hebt, maar je moet altijd zorgen dat je het initiatief houdt. Bij bedrijven hoor je wel klagen over de crisis en dergelijke. Zoiets kan van invloed zijn, maar je moet niet bij de pakken neer gaan zitten. Er zijn altijd zaken waar je zelf veel invloed op hebt, die moet je aangrijpen. Het gaat erom hoe graag je wil, hoeveel tijd en energie je erin stopt en dan is succes tot op grote hoogte maakbaar. Daarmee zeg ik niet dat je van ieder team een olympisch kampioen kunt maken. Succes moet je afmeten aan doelstellingen. Die doelstellingen mogen best hoog zijn, maar wel realistisch. Je moet de trainer van Excelsior niet vragen landskampioen te worden, daar heeft hij de spelers niet voor. Ajax, Feyenoord en PSV hebben dat wel. Als Excelsior zich handhaaft, is dat ook succes. Niet iedereen kan kampioen worden.”

« terug

Reacties: 0

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst