Skip Navigation LinksHome-Nieuws-Interviews-Item

10 vragen aan Johan Wakkie, directeur van de hockeybond 15 april 2014


Eigenlijk zou hij al na het WK in 1998 afscheid nemen, maar uiteindelijk wordt het WK van 2014 in Den Haag zijn eindpunt als bondsdirecteur. Johan Wakkie neemt na ruim twintig jaar afscheid als directeur van de Koninklijke Nederlandse Hockeybond (KNHB). Sport Knowhow XL legde Wakkie al twee maal eerder 5 vragen voor (in 2008 en in 2012). Bij zijn afscheid als directeur van een van de grootste en invloedrijkste sportbonden in Nederland legden we hem geen vijf, maar tien vragen voor in een tweeluik. Eerst gaan we in de eerste vijf vragen in op Wakkies werk bij de KNHB. Daarna bespreken we in het tweede deel zijn visie op de Nederlandse en de internationale sportwereld.
door: Leo Aquina | 15 april 2014

1. Je bent ruim twintig jaar directeur van de KNHB. Hoe ben je indertijd bij de bond terechtgekomen, hoe ziet je voorgeschiedenis eruit?
“Officieel ben ik in september 1993 als interim-directeur bij de KNHB begonnen. Ze hadden mij een jaar eerder al gevraagd te solliciteren naar die functie, maar er was toen ook een andere kandidaat. Bovendien voldeed ik eigenlijk aan geen van de criteria, behalve affiniteit met hockey. De tegenkandidaat voldeed aan alle criteria, behalve affiniteit met hockey. Ik had een goede baan als directeur bij NOC en ik had geen zin om te solliciteren op een baan waarbij ik een groot risico zou lopen te worden afgewezen. Met die ander ging het echter mis. Dat was een marketingman met veel ervaring, maar hij had niks met hockey. Voor deze functie is affiniteit met de sport essentieel. Je werkt met vrijwilligers en dat gaat zeven dagen per week door, ook in de avonduren. Uiteindelijk kwamen ze dus weer bij mij uit.”

“Ik was aanvankelijk helemaal niet van plan iets in de sport te gaan doen. Van huis uit ben ik jurist; staats- en bestuursrecht en arbeidsrecht. Ik wilde de politiek in. Ik had allerlei idealen om Nederland om te vormen, maar in mijn eerste baan als ambtenaar in Alphen aan den Rijn kwam ik er al gauw achter dat het allemaal niet zo snel en makkelijk ging. Ik heb daar twee jaar gewerkt en toen ben ik de sport ingegaan. Ik was in 1979 ook begonnen als coach van de dames van Schaerweijde en tijdens mijn studie had ik stage gelopen op het ministerie van VWS - wat toen nog CRM heette - op de afdeling sport. Daardoor kende ik een heleboel mensen en daar heb ik in mijn latere loopbaan nog veel aan gehad. Via die relaties ben ik in 1981 als directeur bij de Federatie CIOS Sportleiders Nederland aan de slag gegaan. CRM betaalde een groot deel van mijn salaris via een subsidieregeling. Ik heb in die tijd bijvoorbeeld het eerste arbeidscontract van Arie Koops geregeld.”

“Na het CIOS ben ik juridisch werk gaan doen voor de Nationale Federatie van Werkers in de Sport - wat nu NLCoach is - en in 1986 ben ik samen met de FNV begonnen met de Bond voor Werknemers in de Sport. Met die achtergrond ging ik in 1990 als hoofd P&O aan de slag bij de Nederlandse Sport Federatie, NSF. In die rol heb ik de fusie met het Nederlands Olympisch Comité begeleid. Dat was net rond toen de hockeybond in 1993 langskwam. Na de interim-periode van zes maanden vroegen ze me om te blijven en daar had ik wel oren naar. Ik had met de fusie bij NOC*NSF een aantal mensen moeten ontslaan en het was best moeilijk om daar te blijven als hoofd P&O.”

2. Je was aanvankelijk van plan om na het WK van 1998 in Nederland iets anders te gaan doen, maar je bent uiteindelijk nog zestien jaar bij de hockeybond gebleven. Waarom?
 “In de periode dat ik interim-directeur was, werd bekend dat we het WK in 1998 kregen. Dat was voor mij een mooie overzichtelijke periode. Ik had nog nooit ergens langer dan een jaar of vier gewerkt en het WK zou een mooi sluitstuk zijn van mijn periode bij de hockeybond. In de vier jaar ernaartoe konden we investeren. We wilden van het WK een soort draaipunt maken. Hockey moest minder elitair worden. We organiseerden het WK in een voetbalstadion. We wilden een breder publiek warm maken voor hockey en daar wilden we de verenigingen in meenemen.”

“Het WK werd een enorm succes en we hadden echt een beweging op gang gezet. Toen het WK afgelopen was, zat ik in het stadion te peinzen over het vervolg van mijn carrière. Ik praatte er met verschillende mensen over en een goede personal coach van me vroeg me toen waarom ik eigenlijk weg wilde bij de hockeybond. ‘Je hebt een mooie groep mensen met wie je samenwerkt, je bent tevreden met wat je hebt bereikt en je hebt een beweging in gang gezet. Je hebt altijd gezegd dat het WK een draaipunt was en nu de tijd komt om daar de vruchten van te plukken ga jij weg. Straks gaat een ander er met de successen vandoor en dan zit jij op een andere plek.’ Dat zette me wel aan het denken. Een tweede reden om te blijven was André Bolhuis. Hij werd in 1998 voorzitter van de KNHB en hij zei dat hij dat alleen maar wilde doen als ik zou aanblijven als directeur. Ik heb bij de bond drie voorzitters gehad: Wim Cornelis, André Bolhuis en Jan Albers en de relatie tussen de directeur en de voorzitter is voor mij altijd heel belangrijk geweest.”

3. Kun je vertellen hoe die verhouding tussen directeur en voorzitter eruit ziet?
“Ik heb met de drie voorzitters die ik zojuist noemde heel plezierig gewerkt, maar het was ook heel verschillend. Ze pasten eigenlijk alle drie heel goed in hun periode. Met Cornelis werkte ik van 1994 tot 1998. Cornelis was het tegenovergestelde van kakkineus. Als manager van het Nederlands Elftal en ex-chef de mission was hij gepokt en gemazeld in de topsport. Cornelis was heel erg op mensen gericht. Hij vertelde me bijvoorbeeld eens dat er een paar oud-spelers van het Nederlands Elftal niet helemaal goed terecht waren gekomen. ‘Daar moet je iets mee doen’, zei hij. Van hem heb ik geleerd dat je altijd goed voor je mensen moet zorgen. Cornelis was vooral een creatieve man. Met hem heb ik in de jaren negentig echt die ontwikkeling naar het WK in 1998 in kunnen zetten. Hij durfde te veranderen. We zijn toen van een sport met toch een beetje een kakkineus imago opgeschoven naar een sport voor een veel breder publiek.”

“André Bolhuis had weer heel andere kwaliteiten. Hij was natuurlijk ook chef de mission geweest en als oud-tophockeyer was hij heel sterk op het gebied van de topsport. Bovendien had hij natuurlijk een heel stevig netwerk waarmee we dingen gedaan konden krijgen. Zijn topsportexpertise was enorm belangrijk in 2000. We zijn toen met de mannen in Sydney wel olympisch kampioen geworden, maar er was oorlog in het team en we waren in de groepsfase eigenlijk al zo goed als uitgeschakeld. Die zware tijden in het tophockey en het beheersen van die conflicten, daarin heb ik veel geleerd van André.”

“Jan Albers was weer heel anders. Hij kwam uit het bedrijfsleven, is altijd zakenman geweest. Hij pakte me op een zakelijke manier stevig aan, daagde me uit en confronteerde me met mijzelf. Dat was voor mij heel goed. Bovendien is Albers een snelle denker en voelt hij situaties goed aan. Hij is ook heel actief geworden in de internationale hockeywereld. Hij treedt daarbij zelf niet op de voorgrond. Waar de andere twee vaak zelf optraden als spreekbuis naar buiten toe, liet Albers dat aan mij over. Hij zorgde dat de relatie met het bestuur goed bleef.”

4. Als je terugkijkt op de afgelopen twintig jaar als bondsdirecteur, wat zijn dan voor jou de belangrijkste hoogte- en dieptepunten geweest?
“Het WK van 1998 is wel het hoogtepunt geweest. We zijn erin geslaagd om daarmee echt een verandering in te zetten. Voor mij persoonlijk was het bovendien een hoogtepunt dat ik daarna gebleven ben. Daarvoor had ik nog nooit ergens langer dan vier jaar gewerkt. Het WK was een hoogtepunt, maar het is niet zo dat het daarna bergaf is gegaan. Vanaf dat moment ben ik mijn werk ook echt gaan verdiepen. het heeft de basis gelegd voor alles wat daarna is gekomen. Dat is niet per se mijn verdienste. Ik ben misschien de bedenker, maar we hebben dat met zijn allen gedaan. De clubs zijn erin meegegaan en dat is het allergrootste succes. Veel verenigingen nemen zelf allerlei initiatieven. Er gaan ook initiatieven mis, maar dat is helemaal niet erg. De hekken staan tegenwoordig open, waar ze vroeger bij de clubs dicht stonden. Het is voor mensen in deze tijd van openbaarheid heel comfortabel om zich in hun vrije tijd lekker onder elkaar af te sluiten van de rest. Maar hockeyclubs slagen erin om zich open te stellen voor de maatschappij. Neem bijvoorbeeld Leonidas in Rotterdam, die club heeft deze winter een schaatsbaan aangelegd. Daar zijn meer dan 130.000 bezoekers geweest, velen uit Rotterdam Zuid. Die mensen kwamen nooit bij een hockeyclub en nu wel door het schaatsen. Op die manier heeft de club een geweldige opening in de maatschappij gecreëerd. Andere voorbeelden zijn verenigingen die kinderopvang bieden of gehandicaptenhockey, noem maar op.”

“We hadden toen we plannen gingen maken voor dat WK in 1998 een aantal doelstellingen. Er waren 319 verenigingen. De hockeybond stond al twintig jaar stil, qua ledental. Er waren 125.000 leden. Veel clubs hadden het moeilijk, ze waren te klein, hadden dure kunstgrasvelden en ze zagen kinderen weggaan. Groei was een thema en dat is gelukt. Er zijn nu zo’n 240.000 leden en we gaan op weg naar de 300.000. Een ander hoogtepunt voor mij persoonlijk is mijn betrokkenheid bij het Jeugdsportfonds, waarvan ik voorzitter ben geweest. Jan Albers werd bestuurslid bij het jeugdsportfonds Tilburg. Het was mooi om samen op de bres de staan voor de talentvolle kansarmen."

“Dieptepunten… Er zijn natuurlijk best lastige momenten geweest. Soms verzeil je met clubs in schimmige discussies over geld en dat is nooit prettig, maar daar zijn we altijd wel uitgekomen. Minder leuke momenten zijn er ook als je mensen moet ontslaan. Soms is dat nodig omdat iemand niet meer in een organisatie functioneert. Dat kan evenzeer aan de persoon liggen als aan de omgeving. Vaak is dat een samenspel, maar het zijn hoe dan ook vervelende momenten. Mijn grootste teleurstelling is echter het afschieten van het Olympisch Plan, niet zozeer omdat ik er persoonlijk veel energie in heb gestoken, maar vooral omdat ik vind dat het door de politiek op een heel onverstandige manier de nek is omgedraaid. We hadden via de sport enorm veel voor elkaar kunnen krijgen voor de maatschappij. Los van de ambitie de Spelen te organiseren, gaat het Olympisch Plan overigens gewoon door en de plannen om de Spelen naar Nederland te halen komen zeker terug.”

5. Wat ga je doen na je vertrek bij de hockeybond?
“Mijn laatste werkdag is op 1 februari volgend jaar. Mijn opvolger is dan allang bekend. Die loopt het WK mee en daarna ga ik naar de achtergrond. Daar hebben we heel bewust voor gekozen omdat er dan genoeg ruimte is om mijn opvolger goed in te werken. Wat ik daarna zelf ga doen? Ik wil vooral mijn collega’s helpen. Het zou mooi zijn als ik een traject kan starten met NOC*NSF, waarbij we ons richten op het versterken van de relatie tussen de directeur en de voorzitter bij bonden.”

“Ik wil graag werken in de vierhoek sport, cultuur, maatschappij en marketing. Sport en cultuur lijken meer op elkaar dan ze zelf in de gaten hebben. Ik ben met diverse bureaus in gesprek hoe we daar vorm aan kunnen geven want ik wil het niet alleen gaan doen. Maar waar ik me het meeste op verheug is mijn nieuwe rol als voorzitter van het Nederlands Blazers Ensemble. Ik heb twee passies, sport en muziek. En muziek vind ik eigenlijk nog net een stukje mooier.”



10 vragen aan Johan Wakkie, directeur van de hockeybond (deel 2)

Ter gelegenheid van zijn afscheid als directeur van een van de grootste en invloedrijkste sportbonden in Nederland legden we Johan Wakkie geen vijf maar tien vragen voor, in een tweeluik. Vorige week gingen we voornamelijk in op Wakkies werk bij de KNHB (zie hierboven). En hieronder bespreken we zijn visie op de Nederlandse en de internationale sportwereld.

door: Leo Aquina | 22 april 2014

6. Hockey is in de twintig jaar dat je directeur was bij de KNHB enorm gegroeid. Hoe hebben jullie dat voor elkaar gekregen?
“Toen we plannen maakten voor het WK in 1998 hadden we een aantal doelstellingen. Groei was een belangrijk thema. Er waren 319 verenigingen. De hockeybond stond qua ledental al twintig jaar stil. Er waren 125.000 leden. Veel clubs hadden het moeilijk. Ze waren te klein, hadden dure kunstgrasvelden en ze zagen kinderen weggaan. Er zijn nu zo’n 240.000 leden en we gaan op weg naar de 300.000. Dat hebben we voor een groot deel voor elkaar gekregen door af te rekenen met het elitaire imago van de sport.”

“Dat imago werd versterkt doordat je bij Studio Sport altijd maar weer wedstrijden te zien kreeg van Stichtse of HGC. Daar werd een club als bijvoorbeeld Winschoten echt op afgerekend. Ik sprak daar in die tijd wel eens over met Mart Smeets. Die had zelf ook gehockeyd en hij snapte best waar ik het over had, maar hij zei ook dat het hockey dat imago alleen zelf kon veranderen. Wat wij op televisie te zien kregen was een spiegel van onszelf.”

Toen hebben we twee dingen gedaan. Als eerste hebben we de spelers van het Nederlands Elftal erop aangesproken. Er hing altijd een cultuur omheen van kratjes bier na de wedstrijd. Dat gebeurde wel af en toe, maar het werd enorm gecultiveerd en dat leidde tot die beeldvorming. Naast de internationals hebben we ook de spelers bij de hoofdklasseclubs duidelijk gemaakt dat het serieuzer moest. Gelukkig hadden we ook de spelers die goed aansloten bij die omslag. Iemand als Floris Jan Bovenlander had een dubbele naam en hij kwam uit Bloemendaal, maar als er iemand wars was van kakkineus gedrag was hij het wel.”

“Op alle fronten hebben we gewerkt aan imagoverbetering en het heeft gewerkt. Er kwam meer en gevarieerder publiek af op de hockeyclubs en de clubs gingen aan de slag met bredere activiteiten zoals schoolhockey, bedrijfshockey en allerlei nevenactiviteiten zoals bijvoorbeeld kinderopvang in de clubhuis.”

7. Wat betekende die enorme groei voor het hockey en had die groei ook nadelen?
”Een van de problemen die de groei wel met zich meebracht, is de verstoring van de interne verhoudingen bij sommige verenigingen. De verhouding tussen jeugdteams en seniorenteams is lang niet altijd evenwichtig. Verder groeiden sommige clubs hard, anderen niet en voor die laatste categorie was het vaak moeilijk. Je zag bij veel clubs ook een overgang van vrijwilligers naar professionele krachten en dat levert wrijving op. Na een tijdje is iedereen blij met professioneel kader, zeker op technisch vlak. Je moet als club ook een zekere mate aan kwaliteit kunnen bieden. Het technisch kader van een hockeyvereniging is nog altijd niet te vergelijken met bijvoorbeeld het tennis, waar je bijna alleen maar professionele tennisleraren hebt. Wij mogen er in het hockey geen extra geld voor vragen. Training zit over het algemeen opgenomen in de contributie.”

“Er gaat tegenwoordig in het hockey wel veel meer geld om dan vroeger. Topclubs betalen spelers en dat gebeurde vroeger echt niet. Maar je kunt nog altijd rustig stellen dat hockey geen commerciële sport is. Je kunt er geen geld mee verdienen zoals in het voetbal. Al word je kampioen van Nederland, het kost de vereniging nog steeds geld. Het is voor clubs ook moeilijk om geld te verdienen. Bij zaalsporten kun je toegangskaartjes verkopen. Bij een hockeyclub is dat onmogelijk. Je kunt moeilijk alle andere mensen die ook op dat sportpark spelen wegsturen op het moment dat het eerste een hoofdklassewedstrijd speelt. Bij play-offs kan dit wel en dat gebeurt dit seizoen ook al.”

“Aan televisierechten verdienen we ook niets. We hebben een prachtige deal met de NOS, maar alle rechten die ik verkoop krijg ik terug in beelden. In 1996 mocht ik een deal maken met de NOS, die min of meer gedwongen door de komst van Sport7 in actie moest komen. Kees Jansma bood me toen 40.000 euro. Wat moest ik daar nou mee? Ik heb toen gezegd dat hij voor dat geld in plaats van één camera drie camera’s rond het veld moest zetten. Op die manier hielpen we de sport en zo doen we het nog steeds. Wij hebben dat geld altijd terug gestopt in de sport, zodat we onze sponsors beter konden bedienen. Andere bonden kregen veel meer en hebben dat in hun begroting gestopt of ze verdeelden het onder de topclubs. Als het dan een keer tegenvalt, heb je meteen een probleem."

“Op dat televisiegebied is er overigens wel een hoop aan het veranderen. Wij kunnen nog wel wat leren van anderen. Sporten die niet veel op televisie komen, investeren bijvoorbeeld veel in internet. De volleybalbond heeft zo eens zelf voor videobeelden van een WK gezorgd omdat de NOS er niet heen wilde en achteraf heeft de NOS toen de beelden van de bond gekocht. Wij zijn daar bij de clubs nu ook mee bezig. Kampong heeft bijvoorbeeld Kampong-TV.”

8. Wat betekende de groei van de hockeybond voor de positie binnen NOC*NSF? En hoe moeten we de relatie tussen de bonden en de koepel zien, zijn de bonden er voor NOC*NSF of andersom?
“Natuurlijk is de hockeybond een grote speler binnen NOC*NSF en natuurlijk is de positie van de KNHB steviger geworden dankzij die groei. Mijn positie is in de koepel daardoor relatief makkelijk. Kleinere bonden - maar ook middelgrote bonden die minder geld krijgen voor topsport - hebben een grotere afhankelijkheidspositie. Bij mij komen ze toch wel weer langs als ik iets roep.”

“Wat betreft de relatie tussen NOC*NSF is de kern simpel: zoals de KNHB er is voor de clubs, is de koepel er voor de bonden. NOC*NSF moet dan ook dicht bij de bonden blijven en weten hoe de bonden functioneren. De meeste mensen bij NOC*NSF zijn wel bezig met dienstverlening, maar ze staan soms te ver weg. Er komen vaak jonge mensen binnen en die roepen dan van alles, terwijl ik dan denk: ga eerst eens een rondje lopen en kijk om je heen. Op het gebied van topsport heeft de koepel weer een andere rol want dan is NOC*NSF naast dienstverlener ook beoordelaar. Je ziet dan wel eens dat bonden in een afhankelijke positie niets meer durven zeggen.”

9. Je bent in het verleden betrokken geweest bij de fusie van NOC en NSF. Hoe kijk je daar nu tegenaan? Is het logisch om de topsport- en de breedtesport samen te brengen in dezelfde koepel? En in het verleden is jouw naam ook wel eens genoemd als directeur van NOC*NSF. Waarom is dat er nooit van gekomen?
“NOC en NSF horen bij elkaar, die moet je nooit uit elkaar halen. De topsport leunt altijd op de breedtesport en de breedtesport profiteert op zijn beurt van de topsport. Je ziet wel verschillen tussen teamsporten en individuele sporten. In individuele sporten ontstaat vaak wrijving. Dan wordt de topsport met zijn commerciële belangen helemaal losgetrokken van de bond en dan ontstaan er allerlei oorlogjes. De topsport lijkt dan te vergeten dat ze uiteindelijk toch ook uit die bond voortkomen. Daar wordt uiteindelijk niemand sterker van. In teamsporten ligt dat een beetje anders omdat je voor de organisatie van de teams toch altijd bij de bond moet zijn en iedereen wordt door het team gecorrigeerd.”

“Ik vind dat oud-topsporters ook voorzichtig moeten zijn met wat ze allemaal roepen over de bonden. Ik zie zo vaak verhalen van oud-sporters in de kranten en dan denk ik bij mezelf: volgens mij moet je eerst eens rustig afscheid nemen van je eigen sportcarrière voordat je wat gaat roepen over besturen. Anders blijf je maar roepen en op een gegeven moment ga je verzuren zonder dat je ooit iets wezenlijk tot stand brengt. Om in het sportbestuur van wezenlijk belang te kunnen zijn, moet een topsporter na zijn carrière eerst een nieuwe fase in. Als sportbond kun je daar een rol in spelen. Wij proberen als KNHB onze mensen daarin te begeleiden.”

“Waarom ik zelf nooit directeur van NOC*NSF ben geworden? Formeel is het nooit aan de orde geweest, maar mijn naam is natuurlijk wel vaker genoemd. Veel mensen zeiden dat het een mooie stap zou zijn en ik heb er zelf ook wel over nagedacht. Maar toen het echt aan de orde was ten tijde van de opvolging van Theo Fledderus, zaten er al veel hockeyers hoog in de organisatie. André Bolhuis was voorzitter en als de algemeen directeur dan ook nog uit de hockeywereld zou komen, kreeg je in de ogen van anderen wel een erg grote opeenhoping van macht.”

“Een baan als trekker van Olympisch Vuur is wel nog kort aan de orde geweest. Daar hebben we één oriënterend gesprek over gevoerd nadat de toenmalige directeur al binnen een maand was opgestapt (Ben Tellings in 2010, red.), maar verder is dat nooit gekomen. Ik vond de positie van Olympisch Vuur op dat moment niet sterk. Ik vond dat Olympisch Vuur een aparte organisatie moest worden, los van NOC*NSF. In mijn ogen moest het een eigen plek krijgen in Amsterdam en veel meer samenwerken met andere partijen, ook buiten de sport. Ik had geen zin om aanvoerder te worden van een soort bijwagen van NOC*NSF.”

10. Tot slot, je neemt afscheid van de KNHB met het WK hockey in Den Haag. Hoe staat het hockey er internationaal voor?
“Dat is wisselend geweest over de afgelopen decennia. Over het algemeen genomen staat hockey er nu beter voor dan twintig jaar geleden. Vroeger had je natuurlijk sterke landen als India en Pakistan, maar dat waren natuurlijk geen echte sportlanden op hockey en cricket na. Tegenwoordig zijn er internationaal meer landen aan de top. India komt weer terug, Nieuw-Zeeland is erbij gekomen, Argentinië, China, Korea, België. Je ziet dat de Aziatische landen binnen zeven jaar een topteam uit de grond kunnen stampen als er Olympische Spelen aankomen.”

“Wat betreft de olympische status maak ik me dus ook niet al te veel zorgen. Thomas Bach (de opvolger van Jacques Rogge als voorzitter van het IOC, red.) kijkt er weer anders tegenaan dan zijn voorganger. Als je alleen maar naar het aantal deelnemers per sport en het aantal medailles kijkt, hebben alle teamsporten een moeilijke positie. Maar als je kijkt naar de breedte van de internationale top in een sport en naar bijvoorbeeld de man-vrouw-verhoudingen, doen wij het goed. Vroeger had je de Champions Trophy en was het voor andere landen vrijwel onmogelijk om aansluiting bij de echte top te krijgen. Tegenwoordig is dat met de World League allemaal veel toegankelijker geworden.”

“Natuurlijk is Nederland internationaal het grootste hockeyland. Daarom moeten wij ook internationaal niet alleen onze eigen belangen nastreven, want een grote internationale sport is ook in ons belang. Daarom juich ik de Hockey League India ook toe. Dat kan het hockey in Azië een enorme boost geven. Al is het natuurlijk altijd maar afwachten of het stand houdt, want als het tegenvalt kunnen de geldschieters er natuurlijk zomaar de stekker uittrekken. Het is hoe dan ook belangrijk om de sport internationaal competitief te houden.”
« terug

Reacties: 1

-
23-04-2014
1. De opmerking over topsporters die voorzichtig moeten zijn met wat ze roepen; eigenlijk zeggen zij: 'BETREK mij erbij!' Zij hebben in ieder geval veel praktijkervaring op topniveau. Ik heb nooit begrepen waarom de meeste bonden (bijna) NOOIT hun ex-topsporters betrekken bij het (top)sportbeleid. En wanneer zij er wel bij worden betrokken worden zij vaak 'overruled' door de 'bobo's', want deze zijn bang voor hun eigen positie. Veel ex-topsporters hebben vaak het idee - dat zij juist door de bonden worden GEWEERD! Zij zijn wellicht een bedreiging voor de status quo? Liever een incapabele vrijwilliger dan een capabele ex-topsporter? 2. Wat ik in het interview MIS is de huidige benarde financiƫle positie van veel (top)clubs. 'Over extended'. De financiƫle polsstok al altijd te kort t.o.v. de sportieve ambities. Wat DOET de KNHB om dat de voorkomen? Is er - of komt er - een licentiecommissie voor topclubs? Kees Renzenbrink

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst