Er zijn maar weinig mensen die beter weten hoe het is om te werken in de voetbalwereld dan sportarts Edwin Goedhart. Bijna twintig jaar zit de 49-jarige Goedhart nu in het vak en hij werkte in die periode bij een groot aantal voetbalwerkgevers. Hij begon bij HFC Haarlem (1995 tot en met 2002) en de KNVB (1999 tot en met 2002), maar verdiende voornamelijk zijn strepen in de ruim negen jaren dat hij sportarts was bij Ajax, verdeeld over twee periodes (2002-2008 en 2009-2012). Na een korte uitstapje bij AZ tussen die twee Ajax-periodes en eentje bij Vitesse daarna is Goedhart sinds juni 2013 bondsarts bij de KNVB waar hij manager sportgeneeskunde is. Tegelijkertijd volgde hij Gert Jan Goudswaard op als verantwoordelijke voor de medische begeleiding van het Nederlands elftal. Sport Knowhow XL sprak met Goedhart over zijn ervaringen als sportarts in het voetbal, zijn vak en zijn KNVB-toekomst.
door: Lennart Bloemhof | 28 januari 2014
1. Voordat jij als sportarts in het voetbal terechtkwam, werkte je bij Nationale Sport Gehandicapten (NSG); de voorloper van Gehandicaptensport Nederland. Koesterde jij altijd al de wens om in het voetbal terecht te komen en in hoeverre verschilt het werken met mensen met een beperking voor een sportarts met het werken met valide sporters?
“Voetbal speel ik al sinds mijn kindertijd en ik kan me wel herinneren dat ik eens als jongetje heb geroepen dat ik ‘sportdokter’ wilde worden. Toch is dat verder niet blijven hangen. Mijn opleiding geneeskunde startte ik met als doel om huisarts te worden. Pas in de laatste fase van mijn studie, toen ik verschillende keuzestages had afgerond, ontstond mijn interesse voor de sportgeneeskunde.
“Destijds zocht de NSG - de sportbond voor mensen met een verstandelijke handicap - een sportarts en zo ben ik daar terechtgekomen. Het was een leuke werkplek, ook al leek het in eerste instantie niet de meest sexy baan voor een sportarts bij een sportbond. Er was weinig georganiseerd bij de bond op sportmedisch gebied en daarom was er ook veel te winnen, ook op het gebied van het op de kaart zetten van gehandicaptensport. Onder meer door het benadrukken van de positieve effecten van sport voor mensen met een beperking, waar toen te weinig aandacht voor was. Naast het fysiek sterker worden is sport bijvoorbeeld ook nuttig voor mensen met een beperking voor het verbeteren van zelfvertrouwen en ontwikkelen van sociale contacten. Als sportartsen zijn wij maar een klein onderdeeltje van het geheel in de sportwereld, maar op deze manier kunnen wij toch helpen bij dergelijke belangrijke zaken.
“Sportblessures en de behandeling daarvan zijn bij mensen met een beperking hetzelfde als bij valide sporters. Het verschil zit in de afwijkingen die deze mensen vaak hebben en welke direct invloed hebben op de sport. Zo zie je vaker mensen met epilepsie of soortgelijke gezondheidsafwijkingen in de gehandicaptensport, waar je als sportarts rekening mee moet houden. Het heeft mij meer laten nadenken over zintuigen en daagde me uit om op een nieuw terrein dingen toe te voegen. Ik leerde op die manier veel en dat nam ik mee naar de voetbalwereld. Al tijdens mijn baan bij de NSG - later Nebas-NSG geheten - werkte ik als sportarts bij de KNVB.”
2. En inmiddels ben je niet meer weg te denken uit het voetbal. Wat maakt het zo leuk om als sportarts in de voetbalwereld te werken?
“Je wordt elke dag uitgedaagd om het maximale te leveren, er gebeurt altijd wel iets en je bent nooit klaar want het vakgebied vernieuwt zich onophoudelijk. Ik houd van die dynamiek: er is geen tijd om in te zakken. Wel hield ik - vanwege die dynamiek - altijd een uitweg uit het voetbal gedurende een lange tijd. Er bestaat toch een soort permanente onzekerheid met voortdurende personeelswisselingen bij clubs. Daarom werkte ik tot en met mijn periode bij AZ een dagdeel in de week in het ziekenhuis om de band met de reguliere geneeskunde te onderhouden. Tot ik voor de tweede keer bij Ajax aan de slag ging en een uitgebreider takenpakket kreeg. Toen werd het simpelweg te druk.
“Natuurlijk is die dynamiek nu anders als bondsarts. De druk om een speler klaar te stomen binnen een paar dagen voor een wedstrijd is weg. Alleen rond interlandperiodes keert dat terug. Eerlijk gezegd mis ik dat nog wel eens, maar ik krijg er veel voor terug.
“Bij de KNVB mag ik een lange termijnvisie uitzetten waarmee ik een bijdrage kan leveren aan het gehele Nederlandse voetbal. Dat is ook fijn als bondsarts. Ik kan nu dingen delen, met als doel om de kwaliteit van de sportmedische begeleiding in het voetbal te verbeteren. Daarnaast hebben we als Nederland een enorm voordeel dat iedereen op dezelfde dag in Zeist kan zijn. Daardoor kan een talent uit Maastricht trainen met een Gronings talent. Dat hebben maar weinig landen en daar moeten we gebruik van maken, wat we ook gaan doen straks met de KNVB Campus. Als je alle kennis en technologie samenbrengt, ontstaan er fantastische mogelijkheden om spelers te monitoren en daar gaat het gehele voetbal van profiteren. Ik kijk er naar uit om daar mijn bijdrage aan te leveren.
“Toen ik na mijn eerste periode bij de KNVB naar Ajax vertrok, zei ik al tegen toenmalig directeur Henk Kessler: ‘Henk, ooit kom ik hier terug, maar ik wil eerst meer ervaring opdoen’. Door de ervaring die ik heb opgedaan in het clubvoetbal, kan ik me beter inleven in de wensen en mogelijkheden van de club. Bij Haarlem werkte ik op kleinschalig niveau met weinig financiële middelen, wat een groot contrast is met werken bij een grote club als Ajax.”
3. Over Ajax gesproken. Je werkte in Amsterdam tijdens een roerige periode van de club en maakte de zogenaamde ‘fluwelen revolutie’ van Johan Cruijff van dichtbij mee. Hoe is het je gelukt om je als sportarts daar staande te houden?
“Nou, voor een fluwelen revolutie vond ik wel dat er aardig wat slachtoffers gevallen zijn. In alle onrust heb ik geprobeerd de spelers zo goed mogelijk te begeleiden. Dat is toch de primaire taak van een sportarts. Persoonlijk vond ik het een hele moeilijk periode, waar ik wel slimmer en wijzer door geworden ben. Dat dan weer wel.
“In mijn eerste periode bij Ajax was ik tevreden toen ik mijzelf op een bepaald moment kon handhaven als teamarts. Er komt namelijk ontzettend veel bij kijken. Er spelen veel belangen van onder meer zaakwaarnemers, trainers, directie en er is veel media-aandacht. Ik zie het als mijn hoofdopdracht om rust te creëren, maar dat is moeilijk wanneer er zoveel mensen bij een speler betrokken zijn. Het hielp enorm door als uitgangspunt te nemen altijd het belang van de speler centraal te stellen en je moet natuurlijk af en toe je neus te stoten. Goed functioneren als sportarts bij een topclub is vooral ervaring. Je moet het leren in de praktijk en daarbij ga je ook wel eens de mist in.
“Verder is het belangrijk om waarde te hechten aan de autonomie van de sportarts. Toen bij Ajax werd gekozen voor het model waarin de hoofdtrainer tevens technisch eindverantwoordelijke is, vroeg ik of ik onder de algemeen directeur mocht werken. Als er bijvoorbeeld een discussie ontstaat over de inzetbaarheid van een speler met de trainer, wil ik dat met mijn baas kunnen overleggen. Dan is het vreemd als dat dezelfde persoon is.
“Ik ben in 2008 bij Ajax weggegaan omdat in die jaren het niet alleen de spelersgroep was die om de drie jaar compleet wijzigde, maar ook trainers, technische staf en directie wisselden veelvuldig. Ik zat toen in een fase waarin ik iets wilde opzetten op basis van een gedeelde visie binnen de gehele club, via het inpassen van wetenschap. Dat was een onderontwikkeld gebied. Maar daarvoor moet je zaken over meerdere jaren gaan meten en naar de lange termijn kijken, waarvoor stabiliteit en continuïteit nodig is. Dat was er toen niet bij Ajax, wat frustreerde. Toen kwam AZ. Die club had een hele andere omgeving: kleiner, maar stabieler en innovatiever. Met Toon (Gebrands, directeur AZ, red.), Marcel (Brands, toenmalig technisch directeur AZ, red.) en Louis (Van Gaal, toenmalig trainer, red.) is er in een jaar met vier man meer gedaan dan bij Ajax in zes jaar met acht man.
“Bij AZ leerde ik dat Ajax de aantrekkelijkste vrouw van Nederland is, maar dat er door die aantrekkingskracht veel mensen in het gevolg van die mooie vrouw willen meevaren. En dan wordt het moeilijk om visie te ontwikkelen. Sinds AZ werk ik daarom ook alleen maar in kleine teams. Innovatie ontstaat niet in angstige omgevingen met veel mensen, die bang zijn voor hun positie. Je moet juist in de fout durven gaan, anders ontwikkel je je niet. Het gaat om het doel, niet om de stoel.”
4. Het werken in kleine groepen is dus een les die je hebt geleerd in je sportgeneeskundige loopbaan. Zijn er andere lessen die jij hebt geleerd en is jouw visie op je vak in de loop der jaren veranderd?
“Op elke plek waar ik werkte, leerde ik nieuwe dingen. Maar dat komt ook omdat het vak constant verandert vanwege technologie, wetenschap en andere zaken. Ik ben bijvoorbeeld heel anders gaan kijken naar de revalidatie van hamstringblessures. Dankzij onderzoek van de UEFA weten we nu dat tachtig procent van de hamstringblessures zo licht zijn dat spelers met twee weken wel weer op het veld kunnen staan.
“In mijn tijd bij Haarlem stond er minimaal zes weken voor een hamstringblessure en dan moest je eerst een tijdje voorzichtig gaan fietsen. ‘Anders scheur je hem zo weer af’, was de gedachte. Nu kunnen we dankzij GPS en andere systemen de snelheid waarmee spelers bewegen tijdens de revalidatie van hamstringblessures beter doseren. Snelheden boven de twintig kilometer per uur leveren namelijk meer belasting op voor de hamstrings. Als je daaronder blijft, kun je al snel actief revalideren. Het is niet voor niets dat je in sporten met kleine velden, zoals basketbal, weinig hamstringblessures ziet. De afstanden zijn te kort om hoge snelheden te halen en daarmee de hamstrings te belasten. Verder kijk ik inmiddels anders aan tegen krachttraining. In het hedendaagse voetbal kun je niet meer zonder. Voetbal heeft zich van een technisch spel in een meer fysiek spel ontwikkeld.
“Wel is het belangrijk om bij het gebruik van technologie de vertaalslag naar het voetbal te maken. Zeker als sportarts krijg je ontzettend veel producten of apparaten aangeboden die claimen nuttig te zijn. Als je dat allemaal binnenhaalt onder het motto ‘baat het niet, dan schaadt het niet’, dan heb je snel je kleedkamer volstaan met apparaten en de kasten vol met allerlei voedingssupplementen. Maar veel van die producten komen uit de atletiek of duursport, terwijl voetbal een intervalcontactsport is.
“Hartslag is bijvoorbeeld een stuk minder belangrijk in voetbal. Het gaat bij voetbal om accelereren en de-accelereren. Daarvoor zijn weer heel andere zaken relevant en je kunt zoiets simpelweg niet één-op-één vertalen vanuit andere sporten naar het voetbal. Het is daarom belangrijk parameters zelf meetbaar te maken, zodat je ook zelf de toegevoegde waarde kunt bepalen waarmee je het kaf van het koren kunt scheiden. Met het miCoach Performance Centre - een hal vol testapparaten dat we opgezet hebben op de Toekomst bij Ajax - probeerden we dat. Maar ook met het installeren van meetapparatuur rondom de trainingsvelden. De gehele club wordt daarmee een soort laboratorium.
“Maar dat vraagt wel om een gedeelde visie binnen de club. Als je kiest voor wetenschappelijke onderbouwing, dan moet die visie door iedereen binnen de club worden onderschreven. Wanneer een speler geblesseerd raakt, dan loopt de krachttraining tijdens zijn revalidatie volgens dezelfde principes als bij de fysieke trainers die hem na de revalidatie weer oppakken. Anders werkt het niet. Bij die integrale benadering hoort ook het delegeren van taken en het meenemen van praktijkmensen, zoals de coaches, in die visie. Ik ben een sportarts en ga vooral over de gezondheid van de spelers, met de vertaalslag naar fitheid. De conditietrainers hebben een eigen verantwoordelijkheid bij de invulling van de training. Ik zal daarom ook niet tegen een krachttrainer zeggen: ‘Je moet je programma veranderen’. Hij is op dat gebied de specialist.
“In het gouden model kijkt en meet het gehele team, en houdt dat team tegelijkertijd de resultaten van een aanpak in de gaten. Een coach constateert bijvoorbeeld dat een speler veel kopduels verliest. Dan kijken we of het misschien voetbalgogme is, waarna de verdedigertrainer wordt ingeschakeld. Of misschien is het zijn timing, waarbij we neuropsychologisch te werk gaan. Als het zijn sprongkracht is, gaan we naar zijn spierkracht en gewrichtsfuncties kijken. De medische staf, sportwetenschappelijke staf en conditietrainers zijn drie takken die in elkaar over moeten lopen en in dienst zijn van de prestatie, waar de coach verantwoordelijk voor is. Je haalt het niet als je blijft denken in een tweedeling medische staf en technische staf: dat is ‘oud denken’ en remt ontwikkeling.”
5. Bij de KNVB ben je - naast je werkzaamheden voor het Nederlands elftal - betrokken bij de renovatie en nieuwbouw van het sportcentrum in Zeist, onder de noemer KNVB Campus. Wat is jouw rol in dit project en hoe zie je jouw toekomst bij de KNVB?
“Ik zit nu op de plek waar ik wil zitten, met een breed takenpakket. Dat bevalt uitstekend. Naast mijn verantwoordelijkheden bij het Nederlands elftal ben ik manager sportgeneeskunde van het sportmedisch centrum in Zeist, werken we aan factsheets over blessures voor zowel het prof- als amateurvoetbal en ik houd me bezig met wetenschap en innovatie. Ik heb het idee dat er een cultuuromslag plaatsvindt in het Nederlandse voetbal en de KNVB Campus is daar het voorbeeld van.
“Daarin komen apparaten zoals 3D-camera’s voor het analyseren van bewegingen, draadloos EMG voor het meten van spieractiviteit en diverse neuropsychologische tests. Of je het nou leuk vindt of niet, dat zijn de onderzoeken en technologieën die de toekomst hebben. Fitheid is namelijk niet alleen fysiek: er zijn veel meer factoren die aan de basis liggen van bijvoorbeeld spierblessures en daar zijn nog veel slagen te winnen.
“Neurocognitieve en -psychologische tests - inclusief het analyseren van bewegingen en individualiseren van die bewegingen - zitten op het grensgebied tussen het mentale en fysieke en worden ook steeds belangrijker. Het monitoren van spelers op allerlei manieren zal daarom denk ik alleen maar toenemen, met vragen zoals: 'Hoe kun je de Messi’s van deze wereld eruit halen?'. Bij Ajax zijn we begonnen met de vraag: 'Waarom hadden Sneijder en Van der Vaart zo’n goede vrije trap in de jeugd?'. En dan de volgende vraag: 'Is zoiets trainbaar?'. Het zal steeds meer maatwerk worden.
“Bij het opzetten van de KNVB Campus zijn we bezig om te kijken welke visie we gaan volgen en welke apparaten er vanuit sportmedisch oogpunt in het complex moeten komen. Maar het gaat verder dan alleen sportmedisch. We willen alles integraal opzetten: noem het een voetbaltest- en trainingscentrum, waar spelers op diverse voetbalkwaliteiten gevolgd worden en coaches leren werken met de nieuwe mogelijkheden. Ik verheug me ontzettend op de Campus en als het centrum er in 2016 staat en ook werkt zoals gedacht, zou dat prachtig zijn.
“Wat in dat hele proces wel belangrijk is om te bewaken - ook al ben ik heel erg voor het tastbaar en meetbaar maken van processen en is het mijn ambitie om voetbal en wetenschap dichter bij elkaar te brengen - is het blijven luisteren naar de praktijkmensen, zoals de trainers. Je moet oppassen dat je het getal niet leidend maakt. Het oog van de meester is leidend, anders creëer je je eigen werkelijkheid met al die cijfers.”