Skip Navigation LinksHome-Nieuws-Interviews-Item

5 vragen aan Peter Murphy, ex-volleybalcoach en nu ‘coach van coaches’ 30 oktober 2012


Peter Murphy begon zijn carrière in de topsport als volleyballer. Daarna werd hij volleybaltrainer; in 1978 en 1985 werd hij verkozen tot volleybalcoach van het jaar. Als bondscoach van het Nederlands vrouwenteam veroverde hij in 1985 brons en in 1991 zilver op het EK. Eind jaren tachtig was Murphy werkzaam als technisch directeur van de Nederlandse Volleybalbond. In die functie was hij betrokken bij het ‘Bankrasmodel’ dat de herenploeg onder leiding van Arie Selinger en later Joop Alberda wereldfaam zou bezorgen. Ook werkte Murphy vijftien jaar bij NOC*NSF als prestatiemanager voor de teamcoaches. Hij initieerde onder meer het scholingsprogramma ’Mastercoach in Sports’. Ook is Murphy een van de grondleggers van Action Type, een model voor coaches in de topsport. Tegenwoordig coacht Murphy topcoaches in diverse takken van sport, onder wie onlangs Ajax-trainer Frank de Boer.

door: Leo Aquina | 30 oktober 2012

1. U werkt tegenwoordig als ‘coach van de coach’. Wie waren uw eigen leermeesters in het coachvak en wat heeft u van hen geleerd?
“Toen ik volleyballer was keek ik al heel goed naar wat coaches deden. Daarna - in mijn beginperiode als coach - heb ik vooral een aantal topvolleybaltrainers geobserveerd: Hidde van der Ploeg, Johan van der Haar, Jaap Akkerhuis. Ik heb heel veel trainingen bekeken, daar kun je een bijbel over schrijven. Mijn belangrijkste vraag was altijd: hoe maak je het concept wat je in je hoofd hebt, trainbaar binnen de context van de sport? Dan heb ik het niet alleen over de technische vaardigheid, maar ook over emotionele, mentale en bewegingsaspecten. In die tijd had je een klassieke indeling in techniek, tactiek, mentaal en fysiek. Ik ben opgeleid in die losse elementen, maar eigenlijk kun je die niet los zien van elkaar.”

“Bij sport gaat altijd om een doelstelling die wordt omgezet naar een handeling in het veld. Neem bijvoorbeeld techniektraining, dat kun je niet los zien van de context. Je moet dus niet alleen trainen op een losse vaardigheid, je moet laten zien hoe die vaardigheid te maken heeft met de speleigen bedoelingen. Bij volleybal heb je een vaste volgorde: service, pass, set-up en afronding. In de oefenstof moet ook een afronding zitten, een consequentie van wat je doet. Daar kun je een criterium aan hangen en als je daar niet aan voldoet – bijvoorbeeld zes van de tien ballen in een aanval binnen de lijnen – dan doe je het nog een keer. Dan is het niet langer alleen een technische vaardigheid, maar ook een emotionele, mentale vaardigheid binnen de logica van het spel volleybal. Het gaat niet alleen om techniek, dat is een middel maar geen doel op zich. Techniek moet je in je kontzak hebben zitten. Zodra het een rol gaat spelen in een wedstrijd, kom je op glad ijs, zeker als je daar tijdens de wedstrijd op coacht. Technische aanwijzingen zetten de sporter in de denkstand en helpen de sporter niet verder, integendeel.”

2. Het vertalen van een doelstelling in het veld. Hoe doe je dat als coach?
“Essentieel voor topsporters op het veld is dat ze waarnemen. Het draait om aandachtscontrole. Doel plus aandacht is concentratie. Rond een wedstrijd moet je coachen op concentratie, dan vallen de dingen als vanzelf op hun plaats. Als een sporter niet geconcentreerd is, moet hij de vaardigheid hebben om weer geconcentreerd te raken, al dan niet met hulp van een coach. Daar zijn oefeningen voor. Mensen hebben verschillende aandachtstijlen. Als een hockeyer bijvoorbeeld ‘scherp kijken’ als concentratiepunt nodig heeft, kun je een stickertje op de stick plakken. Als je dan als coach ziet dat die speler uit concentratie is, kun je hem met een sleutelwoord erop wijzen. Dan focust hij even op die sticker en zo probeer je de concentratie terug te brengen. Je komt gemakkelijker ‘in concentratie’ of in een flow - dat is de opperste vorm van concentratie - als je eisen-/capaciteitenbalans in evenwicht is, wat je wel en niet kunt. Als je dingen doet die binnen je beheer liggen. De meeste winst is echter aan de rand te halen. Ben je als topsporter bereid om over de rand van de afgrond te kijken?”

“Een voorbeeld van flow? Olympische Spelen 1992, ik ben bondscoach van de Nederlandse volleybaldames en we spelen in de tweede wedstrijd tegen China. Dat konden we eigenlijk niet winnen. De verslaggevers kwamen niet eens kijken want het zou toch niets worden. Er werd nog gespeeld in het oude puntensysteem met een side-out, daar hadden we veel op getraind. Gewoon een kwestie van leren vastbijten. We verloren de eerste twee sets 15-11 en 15-8 of zoiets, maar we speelden wel goed. Moet ik dan als coach zeggen dat er helemaal niets van klopt? Nee, ik heb de goede dingen steeds weer aangestipt en gezegd: ‘Speel per punt.’ In de derde set komen we 11-4 achter, maar vanaf dat moment begint het te haperen bij China. Die Chinezen zijn dichtbij de eindstreep en ze beginnen zich anders te gedragen. Het wordt 11-5, 11-6... ik had mijn twee timeouts bij 11-4 al gehad. Uiteindelijk winnen we de set met 15-13. De vierde set winnen we ook en toen stonden we dus weer gelijk. In de laatste set komen we 6-0 voor. Het team draait helemaal zelfstandig en we zitten in de flow. Toen, bij 6-1, maakte ik bijna de fout van mijn leven. Het was bij volleybal een vaak gebruikelijke wissel om als je spelverdeler aan het net kwam een dubbele wissel toe te passen, waardoor je weer drie aanvallers aan het net had. Ik had de twee wissels al bij me geroepen en opeens dringt het tot me door: dat moet je niet doen. Met die wissel zou ik de flow verstoren. Ik heb de wissels verteld weer te gaan zitten en ik heb de hele set geen time-out genomen. Het team draaide vanzelf en autonoom. We wonnen met 15-6 en de verrassing was compleet. Dit is een voorbeeld van hoe je als coach een fout kan maken als je ingrijpt. Dat kan alleen een ervaren coach, iemand die ook de andere kant al eens heeft gezien, die het ook al eens fout heeft gedaan.”

3. Co Adriaanse zei ooit: 'Een goed paard is nog geen goede ruiter'. Moet een topcoach per se zelf een verleden hebben als topsporter? En wat zijn eigenlijk de kenmerken van een goede coach?
“Met die stelling van Adriaanse ben ik het honderd procent eens. Op het moment dat je stopt als topsporter moet je het roer helemaal omgooien. De wereld van een sporter is totaal anders dan die van de coach. Je kunt wel dingen meenemen die je als sporter hebt meegemaakt om je wereld als coach vorm te geven, maar dat is te weinig om een groep mensen of een sporter goed te kunnen begeleiden. Bovendien moet je waken voor ‘be like me’. Het grootste gevaar voor een ex-topsporter als coach is dat je naar de sporter kijkt als de topspeler die je zelf was. Je hebt een ander persoon voor je die op andere wijze gecoacht en getraind moet worden. Als een oud-sporter die slag niet kan maken, kan het zelfs een nadeel zijn in een carrière als coach.”

“Wat je ook vaak ziet is dat sporters van het allerhoogste niveau moeite hebben om af te dalen naar het leren en coachen van sporters die net van een iets lager niveau zijn dan zij zelf waren. Een mooi voorbeeld daarvan is Larry Bird. Hij was na zijn carrière als topspeler voor Boston Celtics in de NBA twee jaar coach en besloot toen zelf ermee te stoppen. Hij slaagde er niet in het niveau waarop hijzelf had gespeeld over te brengen op spelers die dat niveau nog niet hadden. Een voordeel voor een oud-topsporter is dat hij of zij sneller dan iemand anders zou kunnen aanvoelen wat er nodig is om de top te halen in die sport.”

“Een goede coach creëert een lerende en resultaatgerichte omgeving voor de sporter of het team. Dat betekent vooral dat de coach in staat is de juiste specialisten om zich heen te verzamelen. Niet om te delegeren want goede coaches - zoals Sjef Janssen (coach van Anky van Grunsven, red.) of Jacco Verhaeren (coach van de Nederlandse zwemmers, red.) - blijven zelf aan de touwtjes trekken. Zij werken met specialisten, maar ze moeten het werk van deze personen wel zelf kunnen beoordelen. Als je dat loslaat, is de regie weg. Een coach die een specialisme niet kan leveren, moet zich scholen zodat hij dat wel kan. Zo ben ik ook opgeleid, ik moest alles leveren: techniek, tactiek, mentaal en fysiek. De coach is eindverantwoordelijk voor het resultaat.”

4. We hebben uitgebreid gesproken over de coaching. Tegenwoordig coacht u coaches in allerlei sporten. Hoe gaat dat in zijn werk?
“Als eerste kijk ik naar het gedrag van de coach, zijn manier van communiceren, zijn overtuigingen, welke waarden hij inbrengt. Wat is zijn missie en wat is zijn visie? Maar dat is niet genoeg. Als ik met Frank de Boer werk, moet ik met hem kunnen sparren over wat er zich afspeelt op het veld. Als ik dat niet had gekund, had ik de vraag niet aangenomen. Een coach voor de coach moet meer dan basale kennis hebben van de interne logica van de sport. Wat zijn de regels, hoe wordt het spel gespeeld. Voetbal is aanvallen, verdedigen, omschakelen. Hoe wordt dat omgezet in handelingen op het veld? Welke oefenstof hoort daarbij? Hoe verloopt de samenwerking? Je moet de sport goed kennen. Ik heb al vanaf mijn begintijd als coach intensief en veel naar andere sporten gekeken en dat is de reden dat ik verschillende sporten kan bedienen. Ik heb natuurlijk ook vijftien jaar bij NOC*NSF gewerkt als prestatiemanager voor de teamsporten. Ik heb bij al die coaches meegekeken op de velden. Wat zijn ze aan het doen? Hoe doen ze het?”

“Tegenwoordig werk ik in het voetbal, volleybal, paardensport, zwemmen, wielrennen en incidenteel schaatsen. Of er verschil is tussen teamsporten en individuele sporten? Eigenlijk is het allemaal hetzelfde. Als teamcoach moet je differentiëren van speler naar speler en als coach van een individuele sporter heb je ook te maken met een team, een manager, een voedingsdeskundige een fysieke trainer, noem maar op. Natuurlijk zijn er met een team van vijftien sporters de interacties veelvuldig, en aan de andere kant is de druk bij een individuele sporter mogelijk groter omdat de druk van het team dan op die individuele schouders ligt. Maar dat zijn nuanceverschillen. Het is overigens niet de gebeurtenis zelf die de spanning opbouwt maar de manier van denken erover. Als ik coaches coach probeer ik eigenlijk zo weinig mogelijk advies te geven. De coach moet uiteindelijk zijn eigen adviseur zijn en zelf tot de conclusies komen. Ik ben een facilitator. Laat de mensen zelf het antwoord geven, dat is veel krachtiger. Het beste advies is geen advies.”

5. Nederland heeft de ambitie om tot de tien beste sportlanden in de wereld te behoren. Behoren ‘we’ tot de tien beste landen als het gaat om coaches?
“We hebben in Nederland goed in de gaten waar het naartoe moet, maar de structurele opleidingen bij bonden laten toch veel te wensen over. Binnen de Kwalificatiestructuur Sport is de aansluiting van de niveaus 2 en 3 wel goed, maar voor niveau 4 is er na al die jaren nog steeds geen standaard en dat vind ik een aanfluiting. Te veel bonden hebben hun opleiding op niveau 4 nog niet op orde. Inmiddels is er wel voor coaches die professioneel hun vak willen uitvoeren de grotendeels sporttak overstijgende opleiding Topcoach5 en de KNVB volgt haar eigen pad met een hoogwaardige opleidingsstructuur. Bij NOC*NSF hebben we indertijd een grote stap gezet om op het allerhoogste niveau de bondscoaches dichter bij elkaar te brengen. Dat is gerealiseerd nadat ik met de verschillende coaches in de teamsporten overleg was gaan voeren. De coaches waardeerden deze overlegstructuur omdat het voor hen een goede manier was om op topniveau nieuwe inzichten te krijgen en de informele overlegstructuur leidde uiteindelijk tot het programma Master Coach of Sport. Als je dat vergelijkt met wat er in het buitenland gebeurt op het gebied van coachopleiding, dan waren we in het topsegment lange tijd voorloper. Ondertussen echter is er nu wel weer een update nodig - een 2.0 versie van Master Coach of Sport - en daar wordt momenteel binnen NOC*NSF hard aan gewerkt.”

“In de Angelsaksische wereld is sport verweven met de universiteiten. Die hebben allemaal hun eigen sportprogramma’s, ook op topniveau. Alle verschillende disciplines voor een coachopleiding zijn daar automatisch aanwezig. Bij ons ontstaat de coachopleiding vanuit de verenigingscultuur. We hebben de clubs en vier CTO’s (centra voor topsport en onderwijs - red.) en de bonden. De programma’s van de bonden moeten dus aansluiten bij de CTO’s. Veel bondsprogramma’s zijn nu al regionaal en centraal, dus die structuur is in orde. Maar op termijn moet blijken of die CTO’s krachtig genoeg zijn. We zijn een klein land en misschien zijn vier CTO’s wel een beetje veel van het goede omdat je daarmee de kwaliteit verspreidt. Mogelijk zijn twee CTO’s genoeg. Of de huidige structuur succesvol is, kun je pas zien over een periode van meerdere jaren. Hoe je dat kan meten? Je kunt kijken hoe je scoort op junioren-WK’s en -EK’s. Dat zegt echter nog niet of je vervolgens ook goed gaat scoren op seniorentoernooien. Coaches moeten op alle niveaus aansluiten bij de doelgroep. Een goede talentencoach is niet per se een goede coach voor een volwassen topsporter en omgekeerd geldt dat natuurlijk ook, maar als je beter opleidt, krijg je betere coaches. We hebben in Nederland de ambitie om op dat gebied bij de top in de wereld te horen en we hebben daar ook de kennis en mogelijkheden voor in huis.”

« terug

Reacties: 1

-
30-10-2012
Wat een ervaring en topkennis. En wat een mooie voortdurende behoefte aan verbetering! Vraag: In hoeverre maakt Peter bij die verbetering gebruik van de enorme Coach/Facilitator kennis uit het bedrijfsleven (ook topsport)? En wordt Peter's ervaring ook daar al ingezet? Frank Brilman RedFoxBlue

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst