Skip Navigation LinksHome-Achtergronden-Feedback XL-Item

Talentenselectie is geen sportstimulering 4 december 2012

door: Jan Janssens

Twee weken geleden beklommen niet minder dan zes collega’s uit Nijmegen en Groningen het Open Podium van Sport Knowhow XL om kond te doen van een nieuw onderzoek waarin ‘ruim honderd trainers/coaches, leerkrachten bewegen en sport, combinatiefunctionarissen sport en honderden kinderen’ participeren.

Als primair doel van dit ambitieuze project waarin geprobeerd wordt om kinderen ‘een passend sportadvies’ te geven, noemden zij ‘een blijvende actieve sportdeelname voor ieder individu’. Terwijl ‘een achterliggende gedachte’ was dat dit ook zou leiden tot een effectievere vorm van talentherkenning en -ontwikkeling. Hadden ze het nou andersom gesteld, dan had ik er vast minder moeite mee gehad, maar ik snap de strategische overwegingen. Voor een project dat blijvende sportdeelname in de volle breedte belooft, gaat bij subsidiegevers de portemonnee vast eerder open dan voor een project dat leidt tot selectie van kinderen met een bepaalde aanleg voor bepaalde sporten, en wie weet ooit tot meer medailles.

Het idee om kinderen al in een vroeg stadium te testen op hun aanleg voor bepaalde sporten is niet nieuw. In de DDR hebben ze daar ten tijde van de Koude Oorlog veel ervaring mee opgedaan en in China wordt het nog steeds met succes toegepast. Het zijn landen waar de breedtesport niet echt tot hoge ontwikkeling is gebracht, maar dat terzijde. Ook in Nederland bestaat al langer de mogelijkheid om de sportieve aanleg en voorkeur van kinderen te testen. Nog geen drie jaar geleden berichtte Sport Knowhow XL over de oprichting van het Kind Ouder Sport Advies Centrum (KOSAC), een initiatief van roeikampioen Henk-Jan Zwolle en de Vrije Universiteit Amsterdam.

Niek Pot schreef naar aanleiding daarvan een even kritisch als behartenswaardig commentaar. Hoe het met het KOSAC staat weet ik eerlijk gezegd niet. De website is sinds de lancering van het initiatief niet meer vernieuwd. Niek Pot heeft deze keer geen aanvechting gevoeld om een kritisch geluid te laten horen en anderen hebben ook niet gereageerd op het artikel dat onder de kop ‘Simme sportkeuzes; waarom kinderen starten en stoppen met sporten’ is geplaatst. Laat ik het doen.

De auteurs gaan er vanuit dat een kind dat succeservaringen in de sport beleeft, met plezier sport en dat de kans dan ook groot is dat het blijft sporten. Omdat succes in de sport voor een belangrijk deel wordt bepaald door de aanleg die iemand ervoor heeft, menen zij dat het van belang is om kinderen vooral die sport te laten beoefenen waarin zij goed zijn. Een goed sportadvies moet de kinderen helpen om de juiste keuze te maken. En om dat gedegen advies te kunnen geven, brengen zij nu in kaart aan welke fysieke en cognitieve kwaliteiten kinderen zouden moeten voldoen voor verschillende takken van sport en gaan ze vervolgens de kinderen daarop testen. Het klinkt allemaal best logisch, maar is het dat ook?

Ik moet onwillekeurig denken aan Mario Dekkers, een speler van het vierde elftal van FC Engelen (de club waar ik de afgelopen jaren als jeugdtrainer en -coach actief was bij het team van mijn zoon). De dorpsclub vierde afgelopen seizoen haar 40-jarig bestaan en bij die gelegenheid is een jubileumboek verschenen waarin deze voetballer die niet alleen aan de eerste wedstrijd van de club meedeed maar nog elke zondag met plezier zijn kicksen aantrekt, liefdevol is geportretteerd (Van Eekeren e.a., 2012). Hij voetbalt al meer dan veertig jaar, hij heeft nooit een titel gewonnen en herinnering aan zegge en schrijve één doelpunt van zijn voet. Voor Mario Dekkers speelt de succesbeleving dus geen rol. Maar ja, wat zegt het, zo´n ‘N=1 onderzoekje’? Het geeft in ieder geval te denken. Er zijn honderdduizenden mannen zoals Mario die week in week uit in een anoniem zoveelste elftal van een onbeduidend clubje ‘de wei’ in gaan. Hoeveel daarvan zouden nu nog de vruchten plukken van succesbeleving uit het verleden?

Is het wel zo dat kinderen met een sport stoppen omdat ze daarin te weinig succes beleven? En als dat zo is, is dat dan de oorzaak waarom mensen op latere leeftijd niet meer sporten? Het speelt vast wel een rol, maar niet de hoofdrol. Uit onderzoek onder niet-sporters van 6-79 jaar (N=1.321) door het Mulier Instituut kwamen veel verschillende redenen naar voren om niet (meer) te sporten (Elling, 2011). ‘Kan niet goed sporten’ was één van de tien meest genoemde redenen, maar er waren zeven andere redenen die vaker werden genoemd. De tien meest genoemde redenen in volgorde van betekenis: ‘geen tijd’, ‘gezondheid’, ‘voldoende beweging’, ‘geen gewoonte’, ‘andere bezigheden leuker’, ‘is te duur’, ‘ben te oud’, ‘kan niet goed sporten’, ‘vind sporten niet nodig’, ‘geen mensen om mee te sporten’.

Kinderen die het om wat voor reden dan ook niet naar hun zin hebben in de sport, switchen vandaag de dag makkelijk van club. In een grootschalig eigen onderzoek onder kinderen uit groep 7 en 8 van de basisscholen in Zwolle en Emmen (N= 939) bleek dat meer dan zestig procent van de kinderen die ten tijde van het onderzoek lid waren van een sportclub, eerder ook al op één of meer andere clubs had gezeten (Frelier & Janssens, 2007). Veel kinderen ‘zappen’ van de ene naar de andere club. Ze proberen gewoon allerlei sporten uit. Vooral (autochtone) meisjes bleken erg zoekend. Niet minder dan drie van de vier meisjes hadden op 11-12 jarige leeftijd al kennisgemaakt met verschillende sportclubs. Een sporttest kan een efficiënt middel zijn om sneller tot een juiste keuze te komen, maar wie zegt dat deze kinderen erop uit zijn om uit te komen in die tak van sport waarin ze (in de toekomst) het best tot hun recht komen?

Ook het Spaanse onderzoek onder 14 tot 24 jaar drop-outs uit de sport, dat de auteurs zelf aanhalen, relativeert toch eigenlijk het belang van (het ontbreken van) succesbeleving:

Results of the study indicated that having other things to do was the most important reason for attrition. Other items rated important were related to dislike of the coach, perception of failure or lack of team atmosphere.’ (Molinero e.a, 2006).

‘Andere dingen’ zijn belangrijker geworden dan het sporten. Het is voor sportliefhebbers moeilijk te bevatten en te accepteren, maar voor veel kinderen in de middelbare schoolleeftijd is dat zo. De andere school, de andere vrienden, de andere sexe. De sportclub ligt minder vanzelfsprekend op de route. Tenzij het een hockeyclub is met veel gezellige feestjes…

Al met al is het op zijn minst de vraag of die focus op sportprestatie en succesbeleving wel terecht is, en of dáár nu zoveel winst valt te halen als we blijvende sportdeelname willen bevorderen. De auteurs zijn daar zelf trouwens ook niet helemaal zeker van getuige de vele voorzichtige formuleringen in hun tekst: ‘Het zou heel goed kunnen dat’ (…) ‘is de kans groot dat’ (…) ‘zullen ze waarschijnlijk’ (…) ‘de verwachting is’ (…) ‘is de kans groter dat’ (…) ‘het lijkt aannemelijk dat’ (…) ‘lijkt het belangrijk dat’.

Die academische nuanceringen en voorzichtigheid - wellicht ingegeven door de discussie van afgelopen voorjaar op Sport Knowhow XL over de relatie tussen sportbeoefening en cognitieve ontwikkeling (zie hier) - kan ik overigens wel waarderen, laat daarover geen misverstand bestaan. Maar die voorzichtigheid weerhoudt de auteurs er kennelijk niet van om alle aannames voor waar te houden en aan de slag te gaan met het

ontwikkelen van een testbatterij waarmee de fysieke (…) en cognitieve (…) kwaliteiten van kinderen die van belang zijn voor de verschillende takken van sport in kaart kunnen worden gebracht.

En kennelijk ook zo voortvarend dat zij naar verwachting in 2014 de eerste kinderen en hun ouders ‘een genuanceerd sportadvies’ kunnen geven. Het is curieus dat aan het einde van het artikel dit vooruitzicht wordt geschetst terwijl halverwege nog het volgende te lezen was: ‘Het lijkt aannemelijk dat kinderen baat hebben bij een optimale match tussen de eigen kwaliteiten en de eisen van de sport. Wetenschappelijke bewijslast is hiervoor echter nog minimaal.’ Ik zou denken dat het belangrijk is om die premisse dan eerst maar eens goed te onderzoeken, voordat er op wordt voortgeborduurd. Maar daarover geen woord.

Er is ook een andere reden om de uitgangspunten van de studie nog eens goed te doordenken. Kan de succesbeleving in de sport eigenlijk wel worden opgekrikt? Ook als kinderen worden voorgesorteerd naar de sport waarvoor ze de meeste aanleg hebben, zal het nog altijd zo zijn dat elke wedstrijd maar één winnaar kent en elke competitie maar één kampioen. Het niveau mag dan omhoog gaan, maar de succesbeleving toch niet. Het is een zero-sum game. De één wint, de ander verliest. Als de ‘perception of failure’ kinderen wegjaagt uit de sport, en we daar wat aan willen doen, moeten we misschien iets aan die perceptie doen, want falen en verliezen hoort er hoe dan ook bij. Misschien moeten we daarop insteken, moeten we de kinderen beter bijbrengen dat verliezen er nu eenmaal bij hoort en dat het ook niet erg is. Ik ben bang dat het Nijmeegs-Groningse initiatief in dit opzicht wel eens een averechts effect kan hebben, want daar wordt sportief succes, en dus ook falen, alles behalve gerelativeerd.

Overigens is het wat mij betreft zelfs geen uitgemaakte zaak dat het prestatieniveau van de sport omhoog gaat bij deze vorm van talentenselectie. ‘Er is nog weinig bekend over de wijze waarop jonge talenten zich ontwikkelen tot topsporters, ’ zo stelt Van Bottenburg vast in zijn studie naar de ontwikkeling van het topsportklimaat (2009). We weten nog niet op welke leeftijd selectie verantwoord is en wat de gevolgen zijn van vroegtijdige specialisatie. En daarmee dan toch maar een begin maken? Ik vind het een hachelijk avontuur. Een ander N=1 onderzoekje voedt die twijfel over de Nijmeegs-Groningse aanpak. Wie kent nog Sabine Appelmans? Dat was de meest succesvolle Belgische tennisspeelster uit het pre Clijsters-Hénin tijdperk. Ze stond ooit in de top twintig van de wereld. Tegenwoordig werkt ze voor de televisie. Op haar website vertelt ze dat zij eigenlijk rechtshandig is maar toch altijd linkshandig tenniste, omdat ze ooit bij haar eerste tennisles in hetzelfde groepje wilde zitten als haar linkshandige vriendinnetje.

Toen mijn ouders me na een aantal lessen vroegen waarom ik mijn racket in mijn linkerhand vasthield zei ik hen: ik heb het nu zo geleerd nu doe ik zo verder.

Ook vertelt ze dat ze weliswaar met veel plezier tenniste maar het meeste plezier beleefde aan de Olympische Spelen en de Fed Cup ontmoetingen omdat ze dan vrienden om zich heen had: ‘Die sociale contacten had ik echt nodig. Ik vond het circuit maar eenzaam, het was ieder voor zich. ’ Hoe zou het de kleine Sabine zijn vergaan als zij destijds was getest zoals ze in Nijmegen willen gaan doen en er toen ‘op basis van de ontwikkelde testbatterij’ naar een perfecte match was gezocht tussen kind en sport? Wellicht had ze het ‘genuanceerde sportadvies’ gekregen om te kiezen voor een teamsport, en als ze toch graag wilde tennissen, om dan toch in ieder geval met rechtshandigen te gaan trainen. Was zij nog verdienstelijker geworden in een ander sport, was ze beter gaan tennissen, of was ze iets heel anders gaan doen? We zullen het nooit weten.

Jan Janssens is lector Sportbusiness Development bij de opleiding Sport, Management en Ondernemen aan de Hogeschool van Amsterdam. Voor meer informatie: j.w.janssens@hva.nl

Bronnen:

Bottenburg, M. van (2009), Op jacht naar goud. Het topsportklimaat in Nederland, 1998-2008. Nieuwegein: Arko Sports Media.

Eekeren, A., Eekeren, F., Geerts, B., Gruben, R., Hoof, S. van, Janssens, J., Kezer, T. & Meijerink, B. (2012), Clubke van wit en van paars. 40 jaar FC Engelen. Engelen.

Elling, A. (2011), ‘Geen zin in sport’, in Elling, A. & Kemper, F. (red), “Het kost veel tijd en je wordt er moe van”. Verklaringen voor sportdeelname en inzichten in de leefwereld van niet-sporters. Nieuwegein: Arko Sports Media.

Frelier, M. & Janssens, J. (2007), Wat beweegt kinderen? Een onderzoek naar het sport- en beweeggedrag van kinderen. Den Haag: Nicis Institute.

Molinero, O., Salguero A., Tuero C., Alvarez E., & Márquez, S (2006), ‘Dropout Reasons in Young Spanish Athletes: Relationship to Gender, Type of Sport and Level of Competition. Journal of Sport Behavior 29, (3) (09): 255-69.

« terug

Reacties: 3

-
05-12-2012
Een zeer interessant stuk en vooral het volgende stukje vond ik erg sterk: 'Als de ‘perception of failure’ kinderen wegjaagt uit de sport, en we daar wat aan willen doen, moeten we misschien iets aan die perceptie doen, want falen en verliezen hoort er hoe dan ook bij. Misschien moeten we daarop insteken, moeten we de kinderen beter bijbrengen dat verliezen er nu eenmaal bij hoort en dat het ook niet erg is.' Een goede manier om aan deze perceptie van falen te werken, is om jonge sporters een groei mindset aan te leren. Bart Heuvingh (www.sportmindset.nl)
-
05-12-2012
Het artikel 'Talentenselectie is geen sportstimulering' is een reactie op ons eerder verschenen artikel over een 'Slimme Sportkeuze'. We zijn verheugd dat het mensen aanzet tot discussie over dit onderwerp. Enige nuance is echter op z'n plaats. Blijkbaar zijn er lezers die uit ons artikel over ‘Slimme Sportkeuze’ de conclusie trekken dat we er vanuit gaan dat intrinsieke motivatie voor sport gebaseerd is op slechts één pijler, te weten competentie in plaats van op drie pijlers. Dit is een verkeerde conclusie. Zoals in het artikel beschreven staat, zijn we ons er terdege van bewust dat naast competentie ook autonomie en een gevoel van verbondenheid cruciaal zijn. Om met veel plezier te (blijven) sporten is het van groot belang dat een kind ook zelf invloed op de sport kan uitoefenen (= autonomie) EN dat het zich thuis voelt in de sport (= verbondenheid). Een andere misvatting is om succeservaringen gelijk te stellen aan het beter zijn dan een ander of het winnen van een wedstrijd. Om kinderen te helpen het beste uit zichzelf te halen, is het belangrijk om een klimaat te creëren waarin ze worden uitgedaagd zichzelf te verbeteren in plaats van hun prestatie af te zetten tegen die van anderen. In de literatuur wordt dit aangeduid met een taakgeoriënteerd klimaat versus een ego-georiënteerd klimaat. Succeservaringen zijn daarmee veel breder dan beter presteren ten opzichte van iemand anders; ze zijn per definitie individueel bepaald, met een individueel referentiekader dat per kind verschillend is. We raden iedereen die met kinderen in de sport werkt daar rekening mee te houden! Marije Elferink-Gemser, Rianne Kannekens, Sebastiaan Platvoet, Esther Hartman, Tjeerd de Jong, Chris Visscher HAN Sport en Bewegen Bewegingswetenschappen, UMCG, Rijksuniversiteit Groningen
-
12-12-2012
De aanvullende argumentatie van de collega's uit Groningen en Nijmegen kan mij niet overtuigen. Het is wel zo dat zij competentie als één van de drie pijlers van intrinsieke motivatie voor sport noemen. Dat is mij niet ontgaan. Maar zij leggen daar - mede door de relatie die zij leggen met succeservaringen - wel een heel sterk accent op. Bovendien zijn er - zoals ik aanhaalde uit het onderzoek van Elling (2011) - veel meer en veel belangrijkere redenen om niet (meer) te sporten. Een advies dat vooral inhaakt op de competenties is met het oog op de bevordering van een leven lang sporten daarom niet per se een goed advies. Dan die kwestie rond succesbeleving. Ik vind dat die wel erg makkelijk wordt weg geredeneerd. Succes is per definitie individueel bepaald, zo wordt vastgesteld: het individuele referentiekader is maatgevend. Dat zal voor sommige bewegingsactiviteiten die strikt solitair worden beoefend, ongetwijfeld zo zijn. Maar het agonale (wedstrijd)karakter dat veel sportactiviteiten gemeen hebben en ook aantrekkelijk maken (en dat in veel definities van sport zelfs als onderscheidend criterium voor de activiteit wordt gehanteerd; zie Steenbergen, 2004) maakt dat succes in veel gevallen niet alleen aan de eigen prestaties wordt gerelateerd maar juist ook aan dat van de tegenstander(s). Bij sport gaat het nu eenmaal om strijd en rivaliteit, om wedstrijden, competities en kampioenschappen. Ik had in mijn jonge jaren als voetballer ooit een leider die ons bij de zoveelste nederlaag na afloop van de wedstrijd in de kleedkamer voorhield dat we positief moesten blijven, want "we hadden ons best gedaan en we hadden weer veel geleerd". Hij leerde ons zo misschien wel om te verliezen, maar wij snakten naar een overwinning. Wie het beste uit zichzelf haalt en toch verliest ervaart echt geen succes. DMisschien is de teleurstelling dan zelfs wel groter, en is eerder nog het tegenovergestelde waar. Jan Janssens

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst