Skip Navigation LinksHome-Achtergronden-Feedback XL-Item

Inhoudelijke discussie heeft niets met academisch dedain te maken 20 maart 2012

door: Ivo van Hilvoorde en Niek Pot

Vorige week publiceerden wij op Sport Knowhow XL deze column over de berichtgevingen in diverse media over de relatie tussen sport, cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties. Vóór verschijning legden we die column aan diverse mensen voor. Uit hun reacties, plus die op de site en via de mail, maakten we op dat we een relevant punt op genuanceerde wijze naar voren brachten. Er was echter ook een kritische, serieus te nemen reactie van Jacomine Ravensbergen. We menen dat de punten die zij naar voren brengt het waard zijn om op te reageren. Al was het maar om een belangrijk misverstand uit de weg te ruimen.

Dat misverstand gaat over het gebruik van de aanduiding ‘academisch dedain’. Een inhoudelijke, kritische reactie heeft naar ons idee niets met dedain te maken. Integendeel. De intentie om inhoudelijk te discussiëren heeft te maken met de kern van een wetenschappelijke habitus. Het zou getuigen van dedain voor wetenschap wanneer we onszelf, en studenten, zouden voorhouden: dit is waarheid die je voor zoete koek moet slikken, want het staat geschreven in een artikel of pamflet. Het is overigens een merkwaardige veronderstelling dat wij de bronnen niet zouden lezen voordat we zo’n stuk gaan schrijven. Uiteraard lezen we die. We zijn het niet eens met de interpretatie die aan een artikel wordt gegeven en schrijven daar een stukje over. De suggestie dat dit iets te maken zou hebben met minachting betekent de dood in de pot voor een inhoudelijke discussie.

Met de intentie een constructieve discussie te voeren pakken we enkele inhoudelijke punten nog eens op. Waar het ons vooral om gaat is de grote discrepantie tussen de conclusie die in het wetenschappelijk artikel van Singh en collega’s wordt getrokken, de inhoud van het pamflet en de berichtgeving in de media. Cruciaal blijft de vaststelling van Singh e.a. zelf dat twaalf van de veertien studies uitgevoerd werden in de VS. Om allerlei (genoemde) redenen kunnen deze niet op de Nederlandse situatie worden toegepast. De strenge inclusiecriteria leidden Singh e.a. tot de conclusie dat er slechts twee studies van hoogwaardige methodologische kwaliteit te vinden waren en dat verder onderzoek nodig is om getrokken conclusies over de relatie tussen fysieke activiteit en schoolresultaten te bevestigen.

Desondanks lezen we op basis van het artikel dat kinderen die veel bewegen slimmer worden (Het Parool) en dat sport leidt tot betere studieresultaten (de Volkskrant). In de berichtgeving wordt het vooral een medisch biologisch verhaal (het gaat om doses beweging) terwijl de sociale context cruciaal is voor het begrijpen van een samenhang. Maar zo diep kan een journalist natuurlijk niet duiken, dus die vraagt: hoeveel moet je bewegen om je schoolprestaties omhoog te krijgen (antwoord: ‘dat willen we nu verder onderzoeken’). In een van de artikelen (Het Parool) wordt een moeder geciteerd die nu opgelucht vaststelt dat haar kinderen slimmer worden van het spelen op hun Xbox. Is dergelijke berichtgeving de volledige verantwoordelijkheid van een journalist?

In het pamflet lezen we dat lichaamsbeweging een middel is om kinderen ‘beter te laten leren’. Dit komt op ons over als een veronderstelling dat er sprake is van een oorzakelijk verband. Andere onderzoekers (zoals Bailey 2006; Etnier e.a. 1997; 2006; Hartmann 2008) toonden al eerder aan dat er - op zijn best - zwakke aanwijzingen zijn voor correlaties tussen bewegen en schoolprestaties. Maar deze onderzoekers wezen er nadrukkelijk op dat er niet gesproken kan worden van een oorzakelijk verband op basis van de huidige studies, net zoals Singh e.a. in hun artikel doen. Zoals terecht in enkele reacties wordt aangegeven hoeft het gebrek aan een causaal verband inderdaad niet te betekenen dat zo’n verband ook niet bestaat. Het lijkt ons echter een paar stappen te ver om er dan maar voor het gemak vast van uit te gaan dat het causale verband wel bestaat, in afwachting van nog meer onderzoek.

Bovendien: wat zijn eigenlijk de argumenten om te blijven zoeken naar deze relatie? Wat is bijvoorbeeld de relevantie voor de dagelijkse praktijk van het bewegingsonderwijs? Wat betekent het voor de doelstellingen van het bewegingsonderwijs? De doelstelling ‘beter leren bewegen’ of je vak inzetten om beter te leren in andere vakken zijn volgens ons toch echt heel verschillende uitgangspunten. Nu kun je dat laatste als ‘bijvangst van bewegen’ interpreteren (om Adri Broeke te parafraseren), maar zo eenvoudig zal die vangst niet zijn. Er is een groot verschil tussen het serieus nemen van het bewegingsonderwijs als pedagogisch betekenisvolle onderwijspraktijk (waarin je beter leert bewegen en leert dat dat waardevol is) of het optreden als dienstmaagd voor andere vakken.

Een ander punt ging over het gebruik van RCT’s of (toegepast op groepen) clusterrandomisatie. Die methoden kunnen inderdaad gebruikt worden om klassen of scholen te vergelijken, maar dat lijkt ons niet ideaal. Dit lijkt ons ongeschikt omdat er bij deze onderzoeksstrategieën, zoals aangegeven in de reactie, gecontroleerd wordt voor allerhande belangrijke invloeden in de sociale context. Het zijn echter juist die invloeden die cruciaal zijn om een samenhang te kunnen begrijpen.

Dan was er nog de vraag naar het waarom van onze gretigheid. Wellicht heeft dat te maken met ‘smaak’, en met het feit dat wij zelf ook liever een ‘gretige’ column lezen waar iets in staat waarmee je het (on)eens kunt zijn. Maar het zou ook te maken kunnen hebben met de kloof die we ervaren tussen de wijze waarop wetenschap nu wordt ingezet in allerlei gremia en datgene dat studenten geleerd krijgen (als het goed is) over betrouwbaarheid, causaliteit en wetenschapsfilosofie. Wij denken dat ieder vakgebied op langere termijn meer gebaat is bij serieuze pogingen om allerlei hypothesen en vooronderstellingen kritisch te toetsen in plaats van te investeren in zoektochten naar bewijs voor fenomenen en mythen waarvan we vermoeden en hopen dat die waar zijn. We leren studenten over wetenschappelijke principes, zoals over betrouwbaarheid, integriteit, kritische distantie en over falsificatie en corroboratie. We horen al zuchten: met Karl Popper kun je niet sporten. Maar toch. De pogingen om theorieën, overtuigingen en paradigma’s te weerleggen maakt wetenschappelijke kennis sterker, onafhankelijker en geloofwaardiger.

Ivo van Hilvoorde is sportfilosoof (FBW, VU) en lector ‘Bewegen, School en Sport’ (Windesheim). Niek Pot is promovendus (FBW, VU/Windesheim).

« terug

Reacties: 4

-
20-03-2012
Mooie heldere reactie Ivo en Niek. Complimenten! Johan Steenbergen
-
20-03-2012
Mooie reactie en een mooi artikel. Bernard Fransen, voorzitter KNVB amateurvoetbal
-
20-03-2012
Fantastisch dat deze discussie wordt gevoerd. Bij herhaling heb ik de aanvechting gevoeld om deze aan te zwengelen, als ik weer eens in de krant las dat we van sporten slimmer worden en vooral als daar dan als 'bewijs' bij werd gegeven dat topsporters gemiddeld genomen veel vaker dan hun leeftijdgenoten naar het VWO gaan. Twee maanden geleden heb ik dat op bescheiden schaal een keer gedaan. Heel anders en niet zo mooi onderbouwd als Ivo van Hilvoorde en Niek Pot dat nu hebben gedaan, heb ik deze kwestie ook eens aan de orde gesteld. Ik denk dat het een effectieve manier was om de discussie hierover los te krijgen. De setting was een avond voor de studenten van ons excellentieprogramma (dat zijn studenten die bovengemiddeld presteren en iets extra's doen voor een aantekening op hun diploma). Ik tekende bij die gelegenheid twee vergelijkbare grafieken op het bord. In de ene grafiek stond op de x-as het aantal ooievaars per vierkante kilometer en op de y-as het aantal geboorten per 1.000 inwoners. Ik tekende een mooi oplopende curve, want het staat vast dat in gebieden waar meer ooievaars nestelen, ook meer kinderen worden geboren. De andere grafiek zag er net zo uit, maar daarin werden sportprestaties en leerprestaties met elkaar in verband gebracht. Ook daartussen bestaat een duidelijk positieve correlatie. Op het eerste gezicht verwacht niemand dat er een verband bestaat tussen het aantal ooievaars in een omgeving en het aantal kinderen dat daar wordt geboren, dus dat stemt al gauw tot nadenken. Wat zou daar achter zitten? Bij de relatie tussen sportprestaties en leerprestaties is die kritische reflex helaas veel minder vanzelfsprekend. Daar wordt al te gemakkelijk een causaliteit verondersteld waarvoor geen overtuigende bewijzen bestaan. Maar hoe komt dat nu? Ik denk dat wij in de wereld van sport en bewegen dat zó graag willen en dat het zó goed uitkomt dat we de kritische zin wel eens op een te laag pitje zetten. Mooi dat deze nu wordt aangewakkerd. Jan Janssens, Lector bij de opleiding Sport, Management & Ondernemen van de Hogeschool van Amsterdam
-
20-03-2012
De reactie is genuanceerd en gewetensvol en veel wat de schrijvers beargumenteren, kan ik onderschrijven. Maar ik begrijp niet waarom aan het eind dan weer zo'n belerend stukje verschijnt alsof (blijkbaar andere) wetenschappers (dan jijzelf) bezig zijn het beleid te plezieren en achter mythes aan te jagen omdat ze die zo graag willen bewijzen. Dat is raar want de argumentatie voorafgaand gaf namelijk aan dat niet het onderzoek zelf dat deed maar dat in de pers daar een andere meer generaliseerbare uitleg aan werd gegeven. Ik zou als wetenschapper ook niet blij zijn als dat vervolgens mij in de schoenen werd geschoven door vakgenoten terwijl de oorspronkelijke auteurs waarschijnlijk net zo gewetensvol naar hun studenten, wetenschappelijke en maatschappelijke opgave kijken als Ivo c.s. Logisch en gelukkig dat dat een heftige reactie oproept. Paul Verweel

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst