Skip Navigation LinksHome-Achtergronden-Feedback XL-Item

Is sport te duur? (deel 4) 9 juni 2009

Reactie op reactie Jan Janssens

door: Gerda Jehoel-Gijsbers

Hoewel de discussie enigszins een herhaling van zetten dreigt te worden, wil ik toch nog enkele opmerkingen maken over de reactie van Janssens. Zijn belangrijkste argument is dat wij niet hadden mogen concluderen dat sportactiviteiten voor veel arme kinderen te duur zijn, omdat deze gevolgtrekking gebaseerd is op een bivariate samenhang waarbij geen rekening wordt gehouden met de invloed van sociaal-culturele factoren.

Het doel van deze eerste studie uit ons langlopend onderzoeksproject was beschrijvend: het in kaart brengen van het aantal kinderen dat om financiële redenen niet maatschappelijk participeert, uitgesplitst naar arm en niet-arm. De conclusie dat participatie voor veel arme kinderen te duur is, is een directe vertaling van de feitelijke bevinding dat relatief veel arme ouders zeggen dat hun kind om financiële redenen niet participeert. Het gaat hier dus om het vaststellen van een feitelijk waargenomen verband. In de causale analyse die voor het eind van dit jaar is voorzien zal worden geprobeerd deze uitkomst verder te interpreteren. Dan kan blijken dat het empirische verband verband via verschillende paden tot stand komt. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de etniciteit doorwerkt in de opleidings- en inkomenspositie, die vervolgens in een lagere deelname tot uiting komen:

 

 

Etniciteit kan ook een rechtstreeks effect op de redenen van non-participatie hebben. In dat geval kan het inkomenseffect gedeeltelijk worden ‘wegverklaard’:

 


 

In het eerste geval is etniciteit een achterliggende oorzaak, die het verband tussen inkomenspositie en de financiële redenen als zodanig niet beïnvloedt. In het tweede geval blijkt de bivariate relatie bij nader inzien een schijnverband. Hoe de keten van oorzakelijke factoren werkt, moet met een causaal model worden onderzocht en kan niet met een interpretatie van bivariate tabellen worden afgedaan.

Daarbij zullen we ook kijken naar de invloed van allerlei andere factoren, zoals persoons- en achtergrondkenmerken (samenstelling van het gezin, woonomgeving) en percepties en attitudes (verwachte kosten, opvattingen over het belang van sport, de verantwoordelijkheid van ouders versus overheid). Het is niet heel waarschijnlijk dat etniciteit het verband met inkomen volledig of grotendeels zal ‘wegverklaren’. Daarvoor zijn de verschillen tussen kinderen in bijstandsgezinnen en niet-arme kinderen te groot, en die tussen autochtone en allochtone kinderen binnen die twee inkomensgroepen te klein (NOOT 1). Maar we zullen zien: het laat zich bewijzen.
 
Verder maakt Janssens de opmerking dat ik het financiële argument niet relativeer naar aanleiding van het feit dat er relatief weinig gebruik wordt gemaakt van subsidieregelingen, dat het gebruik ervan maar een beperkt effect heeft op de totale deelname en dat arme ouders veel vaker dan niet-arme ouders van mening zijn dat sporten voor kinderen gratis zou moeten zijn. Uit de nulmeting blijkt echter ook (niet door Janssens vermeld) dat arme ouders vrijwel in gelijke mate als niet-arme ouders het van belang vinden dat hun kind ergens aan deelneemt.

Om op basis van deze bevindingen een conclusie te trekken over ‘verkeerde’ preferenties of prioriteitstellingen van de ouders (‘ze hebben het geld er niet voor over’) gaat mij te ver. Het geringe gebruik van subsidieregelingen etc. kan ook te maken hebben met schaamte of onwetendheid van de ouders, met een inadequate uitvoering door gemeenten of andere subsidieverstrekkers en met  onvoldoende financiële middelen. 

De vraagstelling zou bovendien het noemen van financiële redenen uitlokken. Janssens gaat er echter onterecht van uit dat wij alleen het antwoord ‘vanwege financiële redenen’ hebben voorgelegd (in de mond gelegd) en dat de informatie over andere motieven via een open vraag (‘spontaan’) zijn verkregen. Dat is echter niet het geval: zowel de financiële reden als elk van de niet-financiële redenen die in het rapport zijn vermeld, zijn afzonderlijk en op dezelfde wijze voorgelegd. Elk van de redenen (financiële en niet-financiële) had dus dezelfde ‘kans’ om genoemd te worden.

Nog een enkele opmerking over de sportkosten. Janssens maakt kanttekeningen bij elke verklaring die ik aangeef voor het verschil met de Verenigingsmonitor. Daarmee blijft hij suggereren dat de bedragen in het SCP-onderzoek niet kloppen. Ik heb in mijn vorige reactie duidelijk gemaakt dat de bedragen (per persoon en per sport) uit het SCP-onderzoek heel goed vergelijkbaar zijn met die uit de Sportersmonitor. In het SCP-onderzoek gaat het –  net als in de Sportersmonitor – om zowel sporten binnen als buiten verenigingen. En ook in onze nulmeting zijn in het bedrag dat wordt vermeld zowel contributie als abonnementsgeld, cursus- en lesgeld opgenomen (dus ook lesgeld voor zwemmen, tennis, paardrijden e.d.) (NOOT 2). De reden waarom het opnemen van kosten voor zwemles in het SCP-onderzoek het beeld zou vertroebelen, ontgaat me. Waarom Janssens de verschillen tussen de Verenigings- en de Sportersmonitor niet ter discussie stelt en die tussen de Verenigingsmonitor en het SCP-onderzoek wel, is mij evenmin duidelijk.

Verder bekritiseert Janssens het feit dat ik niet ben ingegaan op het feit dat subsidie in mindering is gebracht op de sportkosten. Dat is waar, maar het gaat hier slechts om 6% van de sporters, waarbij het vaak zal gaan om een gedeeltelijke subsidie. Een groot effect zal dit niet hebben op de gemiddelde sportkosten.

Dan de kwestie van gemiddelde kosten per vereniging versus per persoon. Janssens stelt dat het gemiddelde bedrag per vereniging uit de Verenigingsmonitor geen onderschatting is voor het bedrag per persoon, omdat er veel meer kleine dan grote verenigingen zijn. Maar de juistheid van het berekende bedrag hangt niet  af van het aantal kleine verenigingen, maar van het totaal aantal leden in kleine verenigingen versus het totaal aantal leden in grote verenigingen. Op grond van bijlage 1 van de Verenigingsmonitor is  te berekenen dat het totaal aantal leden in grote verenigingen groter is dan het totaal aantal leden in kleine verenigingen, ook al zijn er veel meer kleine verenigingen.

Tenslotte: in het rapport wordt nergens beweerd dat sport op zichzelf te duur is voor wat het biedt. Maar wel dat het - met name ook vanwege de bijkomende kosten- voor arme ouders hoge bedragen zijn; kosten die uit een geringe vrije bestedingsruimte moeten worden betaald. Om te illustreren dat ook bij lagere bedragen de kosten een probleem kunnen zijn, ben ik uitgegaan van het vrij minimale bedrag van 12,50 euro per week voor twee kinderen die een ‘goedkope’ sport beoefenen. Ook uit Nibud-onderzoek (2009) (NOOT 3) blijkt dat paren met kinderen en eenoudergezinnen met meerdere kinderen bij een laag inkomen onvoldoende vrije bestedingsruimte hebben om de kinderen aan sport of cultuur te laten deelnemen. Zo hebben paren met twee of meer kinderen volgens de Nibud-berekening pas voldoende ruimte voor zulke vormen van participatie als hun inkomen boven 150% van het wettelijk minimumloon ligt.

Noot 1
Hoewel volgens Janssens de gepubliceerde bivariate tabel boekdelen spreekt, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat etnische herkomst een belangrijker rol speelt dan inkomen. Zelfs dát etniciteit een rol speelt is op grond van die cijfers twijfelachtig. Alleen bij de groep ‘overig arm’ is het verschil tussen autochtoon (19%) en allochtoon (34%) significant. Maar bij de bijstandsgroep gaat het om 45% van de autochtonen versus 49% van de allochtonen en bij de niet-arme groep (inclusief de ‘voorheen arme’ groep met juiste weging) om 6% van de autochtonen versus 12% van de allochtonen. Inhoudelijk blijven de verschillen tussen de etnische groepen vrij klein, afgezet tegen de verschillen tussen de inkomensgroepen.

Noot 2
Naast ‘contributie’ zijn de termen ‘abonnementsgeld, cursus- of lesgeld’ expliciet in de vraag aan de ouders gebruikt. Al deze termen zijn in de tabel in het rapport samengevat tot ‘contributie’.

Noot 3
Nibud (2009). Betaalbaarheid van cursusactiviteiten bij Centra voor Kunsten. Een verkenning naar de financiële toegankelijkheid van huishoudens bij de beoefening van culturele en/of sportieve activiteiten.

Gerda Jehoel-Gijsbers is als senior wetenschappelijk medewerker werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) in Rijswijk. Voor reacties: g.jehoel-gijsbers@scp.nl

« terug

Reacties: 0

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst