Skip Navigation LinksHome-Achtergronden-Feedback XL-Item

Is sport te duur? (deel 2) 2 juni 2009

Reactie op Is sport te duur?

door: Gerda Jehoel-Gijsbers

Onlangs publiceerde het SCP het rapport Kunnen alle kinderen meedoen?. Op 19 mei 2009 publiceerde Sport Knowhow XL een bijdrage van Jan Janssens (lector Sportbusiness Development) die bij de resultaten uit dit onderzoek een aantal kritische kanttekeningen plaatste die ik als volgt samenvat:

1. de culturele factoren als verklaring voor niet-deelname zijn onderbelicht;
2. de bedragen voor sportcontributie zijn onwaarschijnlijk hoog;
3. de betaalbaarheid van de sport wordt door het SCP ten onrechte ter discussie gesteld.

Graag ga ik in op deze kritiek. Maar voordat ik dat doe, wil ik kort de achtergronden en doel van dit onderzoek schetsen.

Een nulmeting
Het kabinet heeft aan gemeenten voor de jaren 2008 en 2009 jaarlijks veertig miljoen euro ter beschikking gesteld om de deelname van arme kinderen aan sport, cultuur en andere recreatieve activiteiten te bevorderen. Doel is het aantal kinderen dat om financiële redenen niet deelneemt in twee jaar tijd te halveren. Om na te gaan of deze doelstelling wordt gehaald, is in 2008 een eerste peiling (nulmeting) uitgevoerd. In 2010 zal de vervolgmeting plaatsvinden. In Kunnen alle kinderen meedoen? wordt verslag gedaan van de eerste peiling waarvoor in 2008 2200 kinderen tussen 5 en 18 jaar en één van hun ouders zijn geïnterviewd. Doel hiervan was om – voorafgaand aan de beleidsinzet van ‘twee keer veertig miljoen euro’ - de ‘maatschappelijke participatie’ van arme en niet-arme kinderen vast te leggen. Daarnaast moest antwoord worden gegeven op de vraag hoeveel kinderen om financiële redenen niet deelnemen aan sport, cultuur en andere recreatieve activiteiten. Deze informatie is nodig om bij de vervolgmeting over twee jaar te kunnen vaststellen of het aantal arme kinderen dat om financiële redenen niet deelneemt, is afgenomen. Het gaat hier om een monitoring onderzoek, waarbij niet wordt ingegaan op de dieperliggende oorzaken van de verschillen in participatie. De reden is niet dat het SCP geen aandacht zou hebben voor de effecten van sociaal-culturele factoren. Aandacht voor dit type factoren vormt juist de ‘core business’ van het SCP. De uiteenrafeling van de invloed van financiële en culturele factoren komt in een aparte rapportage aan de orde, zoals in het rapport en in het persbericht uitdrukkelijk is vermeld.

Sociaal-culturele dimensie
Dat in deze studie de financiële aspecten veel aandacht krijgen en de sociaal-culturele aspecten onderbelicht blijven, zoals Janssens in zijn kritiek stelt, klopt dus. Dat hangt samen met het monitoring karakter van het onderzoek. Janssens loopt op de zaak vooruit door de summiere gegevens over etniciteit zelf te gaan interpreteren en herberekenen. Daarbij trekt hij soms te snel conclusies. Zo veronderstelt hij dat het relatief hoge percentage meisjes uit bijstandsgezinnen dat om financiële reden ergens niet aan meedoet (53%) vooral allochtone meisjes zullen zijn; dit vanwege het taboe dat voor moslima’s op sport en bewegingsactiviteiten zou rusten.

Het lijkt een plausibele veronderstelling. Om deze te toetsen heb ik de onderzoeksdata er nog eens op nageslagen (de volgende cijfers staan niet in het rapport van de nulmeting). Het verschil tussen autochtone en allochtone meisjes in een bijstandsgezin blijkt vrij gering en is statistisch niet significant: het gaat om 49% van de autochtone versus 56% van de allochtone meisjes. De veronderstelling dat het vooral om allochtone meisjes zou gaan, wordt niet ondersteund door deze cijfers.

Ook de tweede illustratie in zijn betoog dat achter de financiële argumenten, etnische verklaringen schuil gaan, houdt geen stand. De door Janssens herberekende percentages voor niet-deelname om financiële redenen door arme en door niet-arme kinderen zijn niet juist. Hij houdt geen rekening met het feit dat de verschillende inkomensgroepen niet zomaar kunnen worden samengevoegd. Omdat ze in omvang variëren moeten de cijfers worden gewogen. Op basis van deze onjuiste berekening concludeert Janssens dat zowel in arme als niet arme gezinnen de allochtone kinderen vaker niet deelnemen om financiële redenen. Op grond daarvan stelt hij dat sociaal-culturele factoren (samenhangend met etniciteit) misschien wel een belangrijker rol spelen dan het inkomen. Deze conclusie kan echter niet worden getrokken op basis van de cijfers in het rapport. Zowel binnen de bijstandsgroep als de niet-arme groep is er geen significant verschil tussen autochtone en allochtone kinderen. De cijfers in het rapport geven vooralsnog geen aanleiding te veronderstellen dat de rol van etniciteit van meer belang is dan die van inkomen. Hoe de relatie precies ligt, zal verder worden uitgezocht.

Sportkosten
De bedragen die ouders opgeven voor de sportdeelname van hun kind liggen een stuk hoger dan de gemiddelde jaarcontributie voor jeugdige sporters volgens de Verenigingsmonitor van het Mulier Instituut: 326 euro versus 80 euro per jaar. Dat wekt de indruk dat ergens iets flink is misgegaan. Toch blijkt het grote verschil voor een belangrijk deel te verklaren.

Allereerst: het Mulier Instituut geeft alleen de contributies van sportverenigingen. In het SCP-onderzoek gaat het ook om de uitgaven voor zwemles en sportdeelname buiten verenigingen; sportactiviteiten die in het algemeen duurder zijn dan het jeugdlidmaatschap van een vereniging. Voor deelname aan verenigingssport als veldvoetbal en handbal liggen de bedragen in het SCP-onderzoek veel meer in lijn met de bedragen uit de Verenigingsmonitor, namelijk op 109 respectievelijk 123 euro gemiddeld per jaar.

Een tweede verklaring is gelegen in het feit dat de Verenigingsmonitor van het Mulier Instituut gemiddelde bedragen per vereniging geeft en niet per persoon, zoals in het SCP-onderzoek gebeurt. Dat zou geen probleem zijn als de contributies tussen de verenigingen weinig zouden verschillen. Dan zou het gemiddelde bedrag per vereniging ongeveer gelijk zijn aan het gemiddelde bedrag per persoon. Echter, uit de Verenigingsmonitor blijkt dat de contributie voor jeugdleden bij verenigingen met weinig leden 20-30% lager ligt dan bij verenigingen met veel leden. Omdat in de berekening van de gemiddelde contributies kleine verenigingen even zwaar meetellen als grote verenigingen, is het gemiddelde bedrag per vereniging lager dan wanneer het gemiddelde bedrag per verenigingslid zou worden berekend (voorbeeld: als de contributie voor een kleine vereniging met honderd leden zeventig euro per jaar bedraagt en voor een grote vereniging met duizend leden honderd euro, dan is het gemiddelde bedrag per vereniging 85 euro per jaar, terwijl het gemiddelde per persoon 97 euro bedraagt).

Een laatste verschil met de Verenigingsmonitor is dat het SCP-rapport een gemiddeld bedrag voor alle sportdeelname van het kind geeft, en niet een bedrag per sport. Omdat het gemiddeld aantal sporten 1,43 per kind bedraagt, betekent dit dat per sport per jaar gemiddeld 228 euro wordt uitgegeven aan contributie, abonnement of lesgeld. Dit bedrag wijkt niet erg af van het bedrag dat in de Sportersmonitor 2005-2006 - eveneens van het Mulier Instituut - wordt gevonden. Daaruit blijkt dat voor de sportdeelname van 6- tot en met 17-jarigen de uitgaven aan contributie en les-/cursusgeld gemiddeld 192 euro per jaar voor één (de meest beoefende) sport bedragen. Rekening houdend met prijsinflatie in de periode 2005-2008 zou dat in 2008 ongeveer 202 euro zijn geweest.

Betaalbaarheid
Het SCP-onderzoek zou volgens Janssens de betaalbaarheid van de verenigingssport ten onrechte ter discussie stellen. Niet alleen door onwaarschijnlijk hoge bedragen te rapporteren, maar ook doordat de vraag naar financiële redenen voor niet-deelname aan sport niet juist zou zijn. De vraag ‘Uw kind zit niet op een sport. Spelen financiële redenen hierbij een rol? ‘ zou uitlokken tot een bevestigend antwoord. Of dit werkelijk het geval is, valt moeilijk te bewijzen, nóch te weerleggen. De vraag is naar onze mening neutraal geformuleerd en op dezelfde manier gesteld als voor de andere motieven die voor niet-deelname konden worden genoemd (zoals ‘omdat het kind het niet leuk vindt’).

Dat arme ouders, en dan vooral bijstandsouders, veel vaker financiële motieven noemen dan niet-arme ouders, is zeer plausibel. En uit het feit dat bijstandsouders het financiële argument vaker noemen voor niet-deelname aan sport dan voor niet-deelname aan andere vrijetijdsactiviteiten, kan volgens ons met een gerust hart worden geconcludeerd dat in deze groep de financiële belemmering bij sporten een relatief grote rol speelt. Sporten is in vergelijking met de meeste andere vrijetijdsactiviteiten duur. Uit de nulmeting blijkt dat de totale kosten voor sportdeelname hoger liggen dan die voor de andere vrijetijdsactiviteiten. Dit wordt mede veroorzaakt door de hogere extra kosten die men heeft, zoals kosten voor sportkleding en –materialen, vervoerskosten, kantinekosten en kosten voor deelname aan toernooien. De twee euro per week die door Janssens wordt genoemd voor sportdeelname houdt geen rekening met deze extra kosten.

In hoeverre het noemen van de financiële reden betekent dat men onvoldoende geld heeft voor sportdeelname of dat men er onvoldoende geld voor over heeft, komt in het rapport van de nulmeting niet aan de orde. De kwestie van inkomen versus preferenties laat zich nog bewijzen in het volgende onderzoek.

Dát onvoldoende inkomen in arme gezinnen sportdeelname kan belemmeren, lijkt ons, ook zonder complexe analyses, zeer aannemelijk. Evident is ook dat gezinnen met een bijstandsuitkering zeer weinig keuzeruimte hebben in hun prioriteitstelling. De kosten van twee sportende kinderen tegen het ‘verenigingstarief’ van circa honderd euro per jaar aan contributie, 75 euro aan sportspullen en 75 euro aan vervoers-, wedstrijd- en andere kosten (lage schattingen op basis van de bedragen die bijstandsouders van sportende kinderen hebben opgegeven in de nulmeting) bedragen vijfhonderd euro per jaar. Uitgaande van veertig actieve weken is dat 12,50 euro per week. Op een minimumbudget drukt dat zwaar.

Gerda Jehoel-Gijsbers is als senior wetenschappelijk medewerker werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) in Rijswijk. Voor reacties: g.jehoel-gijsbers@scp.nl

« terug

Reacties: 0

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst