door: Klaas Faber
In een eerdere column heb ik
gesteld dat het laboratorium in feite op de stoel van de (tucht)rechter
zit.
Die stelling vraagt uiteraard om nadere uitleg, zeker nu die zo sterk in
twijfel is getrokken door de directeur van de Dopingautoriteit, Herman Ram. Om
nodeloos uitweiden te voorkomen en tevens omdat het bewijs van die stelling
technisch gezien allesbehalve simpel is, verwijs ik hier en daar naar (primaire)
bronnen die op het eind zijn samengebracht.
Wetenschappelijk bewijs
Allereerst is onlangs voor die
stelling onomstotelijk wetenschappelijk bewijs geleverd, zie [1]. Met de
onderhavige studie wordt voortgebouwd op het inmiddels klassieke werk (‘The
proper seat’) van vermaard rechstpsycholoog Willem Wagenaar [2]. Het blijkt dat
de laboratoriumexpert uitspraken doet die logisch gezien onjuist zijn. Onjuist
in de zin dat die niet te verdedigen zijn op grond van de beschikbare
informatie, namelijk (doorgaans enkel) het laboratoriumresultaat.
Men dient zich hierbij te realiseren dat het laboratoriumresultaat is
verkregen d.m.v. een ‘fishing expedition’, niet als bevestiging van een redelijk
vermoeden. De verdachte sporter is als het ware een ‘cold hit
suspect’. Er is met name geen steunbewijs.
Kortom: de informatie in dopingzaken is intrinsiek onvolledig en komma’s en
punten in reglementen - louter juridische stoffering - kunnen dat enkel
verdoezelen, niet repareren.
Het logische probleem wreekt zich concreet in de systematische onderschatting
van de kans op een zogenaamde fout-positieve conclusie, waar ik reeds eerder een
column aan gewijd
heb. Deze systematische onderschatting leidt tot een systematische
overschatting van de waarde van het (enige) bewijsmiddel, waardoor de
dopingonderzoeker effectief op de stoel van de rechter gaat zitten. Ik
wil wederom wel even de titel van het artikel van Wagenaar in herinnering
roepen: ‘The proper seat’!
Binnen het strafrecht heeft dit terugkerend fenomeen tot menig onterechte
veroordeling geleid, zoals in de geruchtmakende zaak rond Sally Clark [3]. In
deze zaak werd de kans op een ‘toevallige’ oorzaak voor tweevoudige wiegendood
(enigszins respectloos: ‘pech’) schromelijk onderschat en
dientengevolge de kans op tweevoudige moord schromelijk overschat. Het
is een feit dat op basis van het huidige tuchtrecht rond dopingzaken Sally Clark
opnieuw achter de tralies zou gaan, mits ze nog in leven was. Het verband met
een ‘positief’ A- en B-monster ligt voor de hand, maar zal niet verder
(getalmatig) worden uitgewerkt.
Ik wil hier voor de volledigheid wel benadrukken dat niet iedere veroordeling
voor dopinggebruik onterecht is. Natuurlijk niet. Het gaat mij om
‘twijfelgevallen’ zoals Sally Clark en die zijn er meer dan de
dopingautoriteiten willen toegeven.
Allereerst volgt nu voor het gemak van de lezer letterlijk de reactie van Herman
Ram op mijn stelling.
Wie zit er op de stoel van de rechter?
In
beide bijdragen toont Klaas Faber enig onbegrip over de rol van ‘de rechter’.
Dat neem ik hem als chemometrist natuurlijk volstrekt niet kwalijk, maar als
jurist wil ik daar wel iets over zeggen. Het is namelijk de taak van
(tucht)rechters om recht te spreken aan de hand van een dopingreglement
(eventueel in combinatie met het omringende juridische kader), op basis van het
aangeleverde bewijs. Dat is een uiterst belangrijke rol, die op onafhankelijke
en kundige wijze vervuld moet worden. Maar de (tucht)rechter is veelal niet in
staat om zich een zelfstandig oordeel te vormen over het wetenschappelijke
gehalte van het aangeleverde bewijs, zelfs niet als hij/zij getuige-deskundigen
laat opdraven. Dat is niet erg, als en zolang het bewijs maar voldoende grondig
samengesteld, onderbouwd en gedocumenteerd is. Een zaak bereikt de tuchtrechter
dus pas als in eerste instantie het dopinglaboratorium en in tweede instantie de
(opdrachtgevende) antidopingorganisatie geen redelijke twijfel meer hebben over
het bewijs. Wij fungeren dus niet als rechter, maar als aandragers van bewijs,
tot op zeker hoogte vergelijkbaar met de rol die het OM speelt in de gewone
(straf)rechtspleging. En het is aan de sporter om zich te (laten) verdedigen,
waarbij het inzetten van deskundigen voor de hand ligt als er getwijfeld wordt
aan het analyseresultaat.
Die woordenstroom klinkt alleszins redelijk en plausibel, als een kabbelend
watertje dat zijn natuurlijke weg vervolgt onder invloed van de
zwaartekracht.
Echter, Herman Ram vergeet hier te vermelden dat de deskundigen voor de
verdediging enkel kunnen wijzen op vormfouten, niet op fouten die aan de
gebruikte testmethode zouden kunnen kleven. De onderliggende wetenschap kan niet
getoetst worden, alsof er bijvoorbeeld niet zoiets bestaat als voortschrijdend
inzicht.
Verder kan het de oplettende lezer niet ontgaan dat hier het probleem dat
Marc Delissen onlangs aankaartte in zijn column ‘Aanhouden en
(zelf) vervolgen’, simpelweg vergoelijkt wordt.
Niemand zal ontkennen dat het weglaten van een deel van de waarheid vaak
neerkomt op de meest effectieve manier van liegen. Dan volgt nu een illustratief
voorbeeld van deze uiterst geniepige vorm van misleiding.
De zaak van steeple-loper Simon Vroemen
Kort samengevat:
Vroemen is in juni 2008 ‘positief’ bevonden op het anabool metandiënon, maar
claimt dat die test een ‘fout-positef’ resultaat geeft als gevolg van storing
met afbraakproducten van zijn thermisch instabiele anti-astmamiddel
(pulmicort). Die afbraakproducten zouden in zijn specifieke geval het
onnodige gevolg zijn van een slordig omgaan met de monsters: deze zijn
immers 5 dagen (!), grotendeels ongekoeld, op weg geweest naar het
dopinglaboratorium in Keulen.
Deze zaak is ondergebracht bij het Instituut Sportrechtspraak en, zoals te
doen gebruikelijk, werd de Dopingautoriteit gevraagd om een standpunt in te
nemen naar aanleiding van het door Vroemen gevoerde verweer. Herman Ram heeft
vervolgens die taak op zich genomen.
Ik citeer uit een brief van Herman Ram d.d. 20 januari 2009 – een half jaar
(!) ná de positieve test:
Ten overvloede wijs ik u erop dat op basis van
het Dopingreglement in deze zaak alleen relevant is of de International Standard
for testing (IST) dan wel de International Standard for Laboratories (ISL) op
een wijze geschonden zijn die invloed zou kunnen hebben op de integriteit van
het monster of de procedure. Hiervan is geen sprake geweest.
Het is opmerkelijk dat iemand zonder achtergrond in dopingonderzoek [4] zo
stellig kan zijn in zijn uitlatingen. Schending van zowel de IST als de ISL is
inmiddels aannemelijk gemaakt in twee wetenschappelijke artikelen, zie [5] en
[6].
Herman Ram vervolgt met:
De verdediging van de heer Vroemen gaat in op
een groot aantal zaken die met het voorgaande geen enkele relatie hebben. Hoewel
al deze aspecten in principe als niet relevant terzijde hadden kunnen worden
gelegd, hebben wij ervoor gekozen om ook deze niet-relevante aspecten uitgebreid
van commentaar te voorzien.
Twee van die commentaren wil ik u niet onthouden. Wat te denken van het
volgende?
Ten overvloede zij hier nog opgemerkt dat tijdsverloop de
detecteerbaarheid van (metabolieten van) dopinggeduide stoffen alleen kan doen
afnemen, zodat een langere vervoerstijd hoogstens in het voordeel en nooit in
het nadeel van de sporter kan uitpakken. Het verweer van Vroemen is in die zin
dan ook absurd.
Lees ik hier nu werkelijk dat Vroemen helemaal niet moet zeuren omdat hij
eigenlijk als doper enkel voordeel kan hebben van onzorgvuldige procedures? Wie
zit hier nu op de stoel van de rechter?
Herman Ram vervolgt voortvarend:
Dezelfde redenering volgend zou
Vroemen dan naar alle waarschijnlijkheid niet pas na ruim 100 controles, maar al
veel eerder in zijn carrière positief hebben moeten testen op metandiënon.
Vroemen gebruikt immers al jaren pulmicort.”
Dit is ronduit grotesk daar het verweer betrekking heeft op een methode die
pas in 2006 is ingevoerd, waarna Vroemen nauwelijks meer is getest.
Afrondend
Het laboratorium zit onmiskenbaar op de stoel
van de rechter en wordt, zoals de zaak Vroemen duidelijk maakt, in die
bedenkelijke rol gefaciliteerd door de dopingautoriteiten. Het is bepaald geen
toeval dat sporters die twijfelen aan hun ‘positieve’uitslag, ongunstig in het
nieuws komen doordat zij zich beroepen op vormfouten. Dat laatste is namelijk de
enige vluchtroute die het huidige Dopingreglement biedt. De inleidende passages
uit Herman Ram’s brief laten in dat opzicht niets aan duidelijkheid te wensen
over.
Referenties
[1] K. Faber en M. Sjerps, Anti-doping researchers should conform to certain
statistical standards from forensic science, Science and Justice,
49 (2009) 214-215.
[2] W.A. Wagenaar, The proper seat. A
Bayesian discussion of the position of expert witnesses, Law and Human
Behavior, 12 (1988) 499-510.
[3] http://nl.wikipedia.org/wiki/Sally_Clark; geraadpleegd op 24
september 2009.
[4] http://www.nrc.nl/sport/article1722790.ece/Doping_is_echt_geen_kattenpis;
geraadpleegd op 24 september 2009.
[5] J.G. Kuenen en W.N. Konings, The
importance of cooling of urine samples for doping analysis, Accreditation
and Quality Assurance, geaccepteerd 29 september 2009.
[6] N.M. Faber,
Validation of specificity in doping control: problems and prospects,
Accreditation and Quality Assurance, 14 (2009) 399.