Skip Navigation LinksHome-Nieuws-Interviews-Item

5 vragen aan Chris Visscher, bijzonder hoogleraar Jeugdsport 20 april 2010


Chris Visscher (59) volgde de Academie voor Lichamelijke Opvoeding en bereikte daarnaast de top van het amateurvoetbal. Na zijn studie was hij vijftien jaar lang docent LO en onder meer assistent-trainer van FC Groningen. Daarna besloot de Zwollenaar Pedagogiek te studeren en sinds 1990 is hij bij het Interfacultair Centrum voor Bewegingswetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) in dienst. Daar is hij nu directeur en doet onderzoek naar talentontwikkeling en de relatie tussen sport- en schoolprestaties. Zo volgde hij onder andere jonge sporttalenten bij de voetbalclubs FC Groningen en Heerenveen en bij de hockeyclubs Rotterdam en Den Bosch. In november 2007 werd Visscher benoemd als bijzonder hoogleraar Jeugdsport.
door: Babette Dessing | 20 april 2010

1. Uit uw onderzoek is gebleken dat het leren en beheersen van motorische en sportieve vaardigheden samenhangt met de ontwikkeling van cognitieve functies en met schoolsucces. Viel u dat toen u docent LO was op een middelbare school ook al op?
“Ik zou liegen als ik zei dat die samenhang me toen al was opgevallen. Als docent LO probeer je leerlingen vooral zo goed mogelijk motorische en sportieve vaardigheden bij te brengen. Wel trok in die periode mijn aandacht dat sommige leerlingen complexe motorische vaardigheden sneller oppakten dan anderen. Juist deze leerlingen deden ook hun best om het goed te doen op school. Maar die relatie ben ik pas later - toen ik bezig was met mijn proefschrift voor Pedagogiek - verder gaan uitwerken.”

2. Wat is dan de aanleiding geweest voor uw onderzoek naar de relatie tussen sporten en schoolprestaties?
“In de loop van mijn studie Pedagogiek ben ik me gaan richten op kinderen met problemen. Rond 1994/1995 ben ik vervolgens begonnen met mijn promotieonderzoek wat ging over de relatie tussen doofheid en sportprestaties. Doordat ik veel onderzoek deed bij dove kinderen – ik gaf onder andere drie jaar les aan dove zaalvoetballers – viel het me opnieuw op dat degene die goed waren in sport het over het algemeen ook goed deden op school. Bovendien pakten zij ook andere zaken vrij snel op. In deze periode werd mij de relatie tussen motorische kwaliteiten en cognitieve vaardigheden voor het eerst duidelijk en zag ik ook de verbanden tussen motoriek, zelfwaardering, zelfvertrouwen en schoolprestaties.”

“Uit mijn proefschrift bleek dat hoewel veel mensen denken dat het beoefenen van een sport voor dove kinderen geen probleem hoeft te zijn (aangezien ze toch kunnen zien), het tegenovergestelde waar was. Er zijn veel sporten die voor doven moeilijk zijn om te doen, omdat ze ook met gehoor te maken hebben. Denk aan een fluitje van de scheidsrechter, een trampoline die veert of een balletje dat ketst op het tennisracket. Dit soort dingen geeft informatie over de situatie en wat iemand in dat geval zou moeten doen. Maar deze informatie kunnen dove kinderen niet ontvangen. Bovendien kunnen zij tijdens het uitvoeren van een beweging geen auditieve en visuele informatie van de coach krijgen, omdat ze dan bezig zijn met die beweging en niet de mogelijkheid hebben om naar de coach te kijken. Dat maakt het leren van motorische bewegingen een stuk lastiger dan voor reguliere kinderen. Aangezien kinderen vaak sporten bij een gewone sportvereniging is er daarnaast ook nog het communicatieprobleem. Want het dove kind begrijpt de horende niet altijd – behalve als diegene zeer duidelijk praat en dit ondersteunt met gebaren(taal) – en de horende verstaat het dove kind mogelijk niet. Dit zorgt vaak voor miscommunicatie waardoor dove kinderen uiteindelijk op een leeftijd van dertien of veertien jaar veelal van de sportvereniging afgaan.”

3. Bij welke scholen heeft u uw onderzoek uitgevoerd?
“Wij hebben de laatste jaren veel onderzoek uitgevoerd naar kenmerken van talenten en talentontwikkeling in de sport. Ook hebben we onderzoek gedaan bij circa 25 LOOT-scholen in Nederland. Op deze scholen worden topsporttalenten ondersteund om de studie met topsport te kunnen combineren. Hieruit kwamen interessante resultaten naar voren. Landelijk zit ongeveer 45 procent van de kinderen tussen de twaalf en zeventien jaar op havo of vwo en meer dan 50 procent gaat naar het vmbo. Bij topsporttalenten ligt dat percentage beduidend anders. Driekwart van de topsporters zit op havo of vwo, slechts 25 procent op vmbo. Talenten - die sportieve vaardigheden sneller leren dan het overgrote deel van hun leeftijdsgenoten - zijn kennelijk ook succesvoller op school. Hoe dat kan? Enerzijds heeft dat te maken met de veronderstelde samenhang in ontwikkeling van motoriek en cognitie. Anderzijds zijn talenten goed in het stellen van doelen en weten ze hoe ze die doelen kunnen bereiken. Sporttalenten weten wat ze kunnen en willen zichzelf verder ontwikkelen om hun doelen te bereiken. Dit is de factor ‘zelfregulatie’. Dus: ‘Hoe actief ben je in je eigen leerproces?’. Talenten die zijn goed in evalueren, reflecteren, hebben vaak een groot probleemoplossend vermogen en scoren beter op school én in sport dan kinderen die lager zitten in de sport of helemaal niet sporten.”
 
“Opvallend is dat het verschil tussen een top- en een subtopsporter vooral zit in de factor ‘reflectie’. Daarbij moet je denken aan vragen als: ‘Wat zijn je sterke en zwakke punten? Aan welke punten moet ik nog werken? Hoe ga ik dat doen? Wat doe ik als ik niet genoeg vooruit ga? Kies ik dan voor deze route of ga ik een andere weg in?’ Sporters die daar actief mee bezig zijn, presteren beter en zijn de toppers in de sport. Bovendien kunnen jeugdige topsporters ook heel effectief en doelgericht leren. Ze focussen zich alleen op dingen die van belang zijn en die bijdragen aan hun prestatie. Ze negeren dus verstorende elementen. In de sport ontwikkel je dus een bepaalde manier van doelgericht leren en dit kun je ook op school toepassen. Het lijkt er dus op dat zelfregulatie - wat een belangrijke factor speelt in het niveau van de sporter - op dezelfde manier ook een belangrijke rol speelt op school.”

4. U beveelt op basis van uw onderzoek aan dat kinderen op de basisschool elke dag een uur bewegingsonderwijs moeten krijgen van de beste leerkrachten. Het bewegingsonderwijs zou een leer- en presteervak moeten zijn. Als de invloed van sport en bewegen zo positief is, wat weerhoudt onze maatschappij er dan nog van om hier gevolg aan te geven?
“Uiteraard bestaat de gedachtegang over de invloed van sport al langer, maar we geven nu pas daadwerkelijk meer bewijs dat kinderen die beter scoren op een motoriektest, ook beter zijn in het maken van de rekentaken van de Cito-toets en zodoende beter zijn in bepaalde cognitieve functies. Over deze relatie heb ik meerdere gesprekken gehad met voormalig staatssecretaris Volksgezondheid Jet Bussemaker en zij heeft heel veel belangstelling voor ons onderzoek. Door steeds meer bewijs te leveren, hoop ik dat de algemene veronderstelling ‘dat een gymnastiekles ten koste gaat van rekenen of taal’ wordt weerlegd. Ik ben ervan overtuigd dat op het moment dat iemand die goede motorische en complexe vaardigheden leert daar ook bij andere schoolvakken profijt van heeft.”

“De overheid en het onderwijs zouden uiteindelijk moeten accepteren dat de motorische ontwikkeling van kinderen immens belangrijk is. Dat dit besef er nu nog niet is, komt mogelijk doordat gymnastiek verhoudingsgewijs een duurder vak is dan rekenen of taal. Er moet een gymlokaal zijn, er moet materiaal worden aangeschaft en een speciaal geschoolde leraar worden aangesteld. Daarnaast vind ik dat het bewegingsonderwijs zelf meer moeite moet doen om de effecten van gymnastiek aan te tonen. Veel mensen weten niet wat leerlingen nu eigenlijk tijdens een gymles hebben geleerd. Kinderen kunnen misschien tegen hun ouders zeggen dat ze de spelregels van handbal hebben geoefend, maar ze weten niet welke andere vaardigheden ze tijdens die les hebben geleerd. Op het moment dat leerlingen wiskunde krijgen, maar je als school niet kan uitleggen wat ze nu precies hebben geleerd, vragen mensen zich af: ‘Wat is nu precies de waarde van dit vak?’. Bij gymnastiek leer je vaardigheden die erg belangrijk, maar lastig zijn om te meten. Het is de taak van het bewegingsonderwijs om daar verandering in te brengen. Het bewegingsonderwijs zal daarom de waarde van het vak nog veel beter moeten aantonen naar de geldschieters, in dit geval dus de overheid.”

5. De leerstoel Jeugdsport is van 2007 tot 2012 ingesteld. Wat hoopt u aan het eind van deze rit bereikt te hebben?
“Hopelijk kunnen we in de komende jaren steeds meer bewijs leveren voor de relatie tussen sportieve én schoolprestaties. Zo hoop ik dat de overheid zich zal realiseren dat er geïnvesteerd moet worden in de ontwikkeling van motorische en sportieve vaardigheden bij kinderen. En het is van belang dat die investering vooral in het basisonderwijs gebeurt, juist op die leeftijd leren kinderen het snelst.”

“Bovendien is het niet alleen belangrijk om te investeren in goed bewegingsonderwijs voor de kwaliteit van motorische, cognitieve én sportieve vaardigheden, maar dit zal ook veel vaker resulteren in blijvende sportdeelname. Als kinderen op een jonge leeftijd leren dat bewegen goed én leuk is, blijven zij sneller een leven lang sporten. Bewegingsonderwijs moet zodoende écht een leervak worden, want gymnastiek gaat niet ten koste van andere schoolvakken, maar kan juist positief van invloed zijn op deze vakken. Daarnaast ben ik ervan overtuigd dat als de overheid in het bewegingsonderwijs investeert, kinderen meer kansen krijgen om hun talent op alle gebieden te ontwikkelen. Dit kan uiteindelijk bijdragen aan een betere ontwikkeling van sporttalent en dit zal voordelig zijn voor NOC*NSF, aangezien Nederland de ambitie heeft om bij de beste tien sportlanden van de wereld te horen.”
« terug

Reacties: 1

-
11-05-2013
Ik ben bezig met een eindwerk over bewegen en leren,u heeft mij een grote sprong voorwaarts geholpen

Reactie toevoegen

Naam*
E-mailadres*
Reactie*
Stuur mij een e-mail als er een nieuwe reactie wordt geplaatst