door: Ivo van Hilvoorde
Vorige maand verscheen What is sport? van de Franse filosoof Roland Barthes (1915-1980). Het is een vertaling van een boekje dat, vergeleken met Mythologies uit 1957, relatief onbekend is. Moderne sportfoto’s begeleiden de tekst van Barthes (uit 1960) over stierenvechten, autoracen, wielrennen, ijshockey en voetbal. De teksten ontstijgen de sportieve waan van de dag. De combinatie met recente sportfoto’s is verrassend. Zo zien we Michael Boogerd, klimmend in karakteristieke stijl, zij aan zij met de volgende woorden van Barthes:
‘The end of a mountain stage is therefore a condensation of the entire human adventure: There are the winners … There are the unlucky ones … There is despair. There is self-control. Muscle does not make the sport: that is the evidence of the Tour de France. Muscle, however precious, is never anything more than raw material. It is not muscle that wins. What wins is a certain idea of man and of the world, of man in the world. This idea is that man is fully defined by his action, and man’s action is not to dominate other man, it is to dominate things.’
Barthes’ verwoording van sport als een tijdloos fenomeen confronteert de lezer met vragen over de moderne sport. Zo schrijft hij over Canadese ijshockeyers: ‘the great players are heroes, not stars.’ Hoe zit dat met de onlangs geridderde Boogerd? Is hij een held, een ster? Het afscheid van Boogerd onderstreept een trendbreuk, die al langer gaande is. Nederland mag, nee moet trots zijn op haar sportidolen. De boeken en biografieën van en over sporters worden talrijker, groter en zwaarder. Nationalisme, identiteit en trots zijn geen vieze woorden meer, hoewel het taboe op nationalisme in de sport eigenlijk nooit geheel is weggeweest.
Sport en de overheid hebben elkaar gevonden in deze opleving van het sportidool als glorieuze afspiegeling van ‘onze nationale identiteit’. De extra beschikbaar gestelde miljoenen (een koopje, zo wordt gefluisterd) worden gelegitimeerd vanuit een eenvoudige logica: meer geld voor topsport vergroot de kansen op topprestaties. Aansprekende topsportprestaties versterken de nationale trots en identiteit en verhogen daarmee het prestige in het buitenland. Deze vooronderstellingen roepen bij nader inzien echter tal van vragen op, die we de komende jaren binnen het project ‘Topsport, nationale trots en uitstraling’ (Mulier Instituut) verder onder de loep gaan nemen.
Hoe zit het bijvoorbeeld met de ambitie om structureel een plaats te willen bemachtigen bij de tien beste sportlanden ter wereld? Waar komt deze ambitie vandaan en wat veronderstelt het? Hoe meet je de meerwaarde van plek 10 ten opzichte van, pak ‘m beet, plaats 13? Hoe gaat Nederland om met sportief heldendom? Praten we onszelf aan dat we een niet-heroïsche natie zijn? Leggen we de lat maar hoog genoeg, zodat we na afloop nuchter kunnen concluderen: zie je wel, we zijn een klein land zonder topsportmentaliteit?
De cultuur van topsport draait rond in een zelfbevestigende logica. Topsport vereist blinde ambitie. En alles wat daar van afwijkt getuigt ‘dus’ van een gebrek aan topsportmentaliteit. Velen praten elkaar na dat Boogerd meer had kunnen winnen met het talent dat hij had. ‘Had hij maar het hoofd van Knetemann gehad…’. Tja. Rijdt er een decennium lang een Nederlandse wielrenner voorin mee, en dan wil men er weer een ander hoofd op zetten. Of getuigt dat van de ‘echte’ topsportmentaliteit? Nooit tevreden zijn. Dat er weinig Nederlandse wielrenners zijn geweest die zoveel met hun talent hebben gedaan dan Boogerd doet binnen deze logica nauwelijks terzake. Tweede plaatsen tellen niet.
Hoe zit het met de relatie tussen trots en prestige? Trots over de nationale sportprestaties (de ‘wij-gevoelens’) staat niet noodzakelijk in direct verband met het prestige in het buitenland (de ‘zij-gevoelens’ voor Nederland). Opmerkelijk is dat gevoelens van trots voor ‘onze helden’ nauwelijks verstoord lijken te worden door onbekendheid van deze helden in het buitenland. Zie de belangstelling voor schaatsen. Sportief patriottisme vereist een juiste mix van cognitieve dissonantie en opportunisme. De Hollandse fan verlegt even gemakkelijk de aandacht van Barcelona naar Madrid, van Rasmussen naar Menchov, van een schaatsbelg naar Kiplagat en van Dekker naar Dekker. ‘Prestige’ in het buitenland op basis van Nederlandse sportprestaties is een ingewikkelde mix van grote prestaties uit het verleden en die in het heden. Hollandse trainers die op vreemde bodem worden gejonast, op Koreaanse of Poolse schouders worden gehesen: dat is prestige hors categorie. Prestige laat zich echter niet zo gemakkelijk vangen door de fixatie op een mondiale top tien klassering.
Bovendien: de ene medaille is de andere niet. De ene sportprestatie bemachtigt een plaats in het ‘collectieve sportgeheugen’; de ander raakt in de vergetelheid. Daarnaast is de vraag in hoeverre en in welke mate sportsuccessen ‘bestelbaar’ zijn. Kun je successen zoals in Sydney wel plannen? En als je de ambities hebt om zoiets inderdaad te willen plannen, wat betekent dat dan voor de (vroegere) selectie van talenten, en eventueel de bereidwilligheid om gebruik te maken van controversiële technologie? Spreken over ambities gaat niet zonder het ter discussie stellen van eventuele grenzen. Het idee is al geopperd om baby’s genetisch te screenen op aanwezig, maar vooral afwezig talent. Geen geld verspillen aan de genetisch ongeschikten.
Vragen genoeg. De meest intrigerende is misschien wel deze: Waarom is het nu juist de sport die zich zo uitstekend leent voor uitingen van nationale trots? Barthes geeft één van de vele mogelijke antwoorden: ‘Sport is spectacle and serves the primary social function that theater once did in antiquity, collecting a city or nation within a shared experience.’ Het gaat niet om trots op een of andere ‘Nederlandse essentie’. Het gaat primair om gedeelde ervaringen. Over ijshockeyende kinderen schrijft Barthes: ‘The children seem to be fighting, but they are merely learning to inhabit their country’. Zo leert een kind al fietsend en schaatsend wat het is om Nederlander te zijn. Dankzij de sportidolen leert het ook een beetje wat het is om daarop trots te zijn.
Ivo van Hilvoorde is universitair docent sportfilosofie (Faculteit Bewegingswetenschappen, VU Amsterdam). Hij houdt zich o.a. bezig met sportethische en historische vragen rondom ‘het maakbare lichaam’, (genetische) doping, screening en privacy. Samen met Ruud Stokvis schreef hij Fitter, Harder, Mooier. De onweerstaanbare opkomst van de fitnesscultuur (klik hier). Voor het project ‘Topsport, nationale trots en uitstraling’ klik hier