door: Herman Ram
Hoewel ik het afgelopen jaar met enige regelmaat en met plezier een
bijdrage heb geleverd aan Sport Knowhow XL, moet ik bekennen dat ik mezelf
ditmaal serieus heb afgevraagd of ik nog wel een nieuwe column zou moeten
insturen. Mijn laatste bijdragen dateren van 10 februari en 7 april, en in beide
gevallen lokte mijn column een nogal furieuze en vooral erg persoonlijk getinte
reactie van chemometrist Klaas Faber uit. Nu zit ik hier voor de inhoud, en niet
om op de man te spelen, dus aan dit spel wil ik geen tijd besteden. Ik vrees
bovendien dat voortzetting van de dialoog in deze vorm steeds minder lezers zal
boeien. Het zou - afgezien van de hedendaagse toonzetting - kunnen gaan lijken
op zo’n meerdere dikke delen omvattende negentiende-eeuwse roman-in-briefvorm en
die worden ook niet beschouwd als hoogtepunten van onze vaderlandse
literatuur.
Maar de essentie van de discussie is van meer dan voldoende belang om er toch
nog eenmaal - afrondend - aandacht voor te vragen, dus ik heb na enig nadenken
en overleg maar besloten om nog eenmaal in het toetsenbord te kruipen, in de
hoop de lezer dusdoende nog iets meer inzicht te geven in enkele actuele en
relevante aspecten van ons vak.
Nogmaals: hoeveel gebruik is er?
Een essentiële zin in
Klaas Faber’s bijdrage van 17 februari luidt: “Op dit moment is van geen
enkele dopingtest bekend wat de kans op vals positieven is […]”. Juist.
Precies. Zo is het maar net. Maar dat geldt uiteraard omgekeerd ook voor de kans
op vals negatieven, en dus is het verbazingwekkend dat Klaas wel met stelligheid
blijft volhouden dat een groot deel van het gebruik niet gedetecteerd wordt.
Bij wijze van onderbouwing daarvan voert Klaas Faber twee uit kranten
geknipte citaten op, beide afkomstig van (ex-)directeuren van dopinglaboratoria.
Althans, Klaas Faber beweert dat het om (ex-)directeuren van dopinglaboratoria
gaat, maar de door hem geciteerde Pierre Bordry is geen directeur van een
dopinglaboratorium en is dat ook nooit geweest. Het betreft hier namelijk mijn
collega-directeur van de Franse Dopingautoriteit AFLD.
Maar los daarvan: aan beide citaten kleven sowieso twee enorme bezwaren,
namelijk 1. dat ze betrekking hebben op het professionele wielrennen (welke
gegevens je absoluut niet naar de hele sport kunt extrapoleren) en 2. dat beide
heren vooralsnog verzuimd hebben om in een wetenschappelijke publicatie deze
stellingen te onderbouwen.
Dit nog los van het feit dat ik uit ervaring weet dat citaten in kranten
nogal eens meer doen geloven dan de spreker bedoeld heeft.
In afwachting van nadere bewijzen zie ik er vanaf om ‘de sport in zijn
geheel’ en een aanmerkelijk deel van de sporters te bekladden. Waar ik me wel op
baseer heb ik al in een eerdere bijdrage aan Sport Knowhow XL beschreven, dus ik
volsta met hiernaar te verwijzen (klik hier).
Nogmaals: steroïden waarop niet getest wordt
Ronduit
onbetamelijk is wat Klaas Faber vervolgens aanvoert als onderbouwing van zijn
stelling dat er op 250 anabole steroïden niet getest wordt. Hij zegt dit van Don
Catlin (directeur van het dopinglaboratorium in Los Angeles) gehoord te hebben.
Wij weten met stelligheid dat dit klinkklare onzin is, al was het maar omdat het
dan totaal overbodig zou zijn om steeds nieuwe steroïden in elkaar te knutselen,
terwijl allerlei schimmige lieden daar toch bij voortduring mee bezig zijn. En
het is überhaupt belachelijk om te denken dat we mondiaal honderden
anabolengebruikers per jaar ontmaskeren als er 250 ondetecteerbare steroïden
beschikbaar zouden zijn.
Dus hebben we Don Catlin maar even een e-mailtje gestuurd om hem te vertellen
hoe er in Nederland over hem geroddeld wordt. Ik ga niet letterlijk citeren wat
Don hierop te melden had, maar een dergelijke uitspraak heeft hij uiteraard
nooit gedaan. Naar zijn eigen schatting zijn er enkele tientallen steroïden in
omloop waarvan het lab in Los Angeles nog geen referentiemateriaal heeft. Dat is
overigens logisch en onvermijdelijk, want het duurt nu eenmaal per definitie een
tijd voordat een nieuw steroïd ergens in een urinemonster opduikt en er dus
referentiemateriaal beschikbaar komt. Dat wil echter niet zeggen dat zelfs deze
groep van enkele tientallen zeer weinig voorkomende steroïden helemaal niet
detecteerbaar is. De detectie is weliswaar heel lastig, maar er zijn
verschillende manieren om om deze situatie heen te werken.
Ten eerste heeft een anabool steroïd altijd specifieke molekuul-kenmerken, de
zogenaamde ringstructuren, en bij het detecteren van stoffen worden deze
ringstructuren ook als zodanig herkend. Als deze ringen wel in het monster
zitten, maar er is geen honderd procent overeenkomst met de beschikbare
referentiemonsters, zal er worden doorgezocht totdat de herkomst duidelijk is.
Er zal dan worden geprobeerd om het bewijs op een andere (uiteraard juridisch
waterdichte) manier rond te krijgen.
Hierbij kan ook een tweede aanpak
gebruikt worden: alle laboratoria kijken tegenwoordig ook naar verdachte
veranderingen in het gehele steroïdprofiel. Gebruik van enig anabool steroïd
heeft namelijk directe invloed op de productie van lichaamseigen stoffen, en
meer in het bijzonder op de testosteron-productie. Langs die weg heeft Don
Catlin zelf bijvoorbeeld al eens het tot op dat moment nog nooit in de sport
aangetroffen norboleton gedetecteerd.
Nogmaals: het biologisch/biomedisch paspoort
Even los van
de problemen die Klaas Faber heeft met de door mij voorgestelde benaming
‘biomedisch paspoort’ (klaarblijkelijk acht Klaas Faber de meest
gebruikte term ‘biologisch paspoort’ automatisch de beste): het grote
vertrouwen in een ‘recht-toe-recht-aan berekening die netjes met die
persoonlijke variabelen rekening houdt’ wordt niet gedeeld door de ontwikkelaars
van het paspoort. Het is eenvoudigweg te vroeg om te kunnen beweren dat je in
het model ‘netjes’ rekening houdt met de relevante persoonlijke variabelen. We
staan aan de wieg van het paspoort, en het zal nog even duren voordat het kind
volwassen is. Nu al veronderstellen dat je voldoende weet van alle (mogelijk)
relevante variabelen om blind te mogen vertrouwen op de computer is spelen met
vuur. Waarbij iemand anders (namelijk de sporter) de brandwonden oploopt. Ik heb
nergens beweerd dat het paspoort ‘meer voorstelt dan een model van een
productieproces’. Het probleem zit hem niet in het model, noch in de berekening
door de computer. Het probleem zit hem in het feit dat de input bepalend is voor
de output, en dat we dus zeker willen weten dat de input voldoende volledig en
nauwkeurig is om conclusies te verbinden aan de output. Het zou overigens heel
wel kunnen zijn dat op een later moment de menselijke beoordeling niet meer
nodig zal zijn, omdat de input in het model daarvoor dan voldoende verfijnd is.
Dat is dan heel mooi. Maar nu nog toekomstmuziek.
Wie zit er op de stoel van de rechter?
In beide bijdragen
toont Klaas Faber enig onbegrip over de rol van ‘de rechter’. Dat neem ik hem
als chemometrist natuurlijk volstrekt niet kwalijk, maar als jurist wil ik daar
wel iets over zeggen. Het is namelijk de taak van (tucht)rechters om recht te
spreken aan de hand van een dopingreglement (eventueel in combinatie met het
omringende juridische kader), op basis van het aangeleverde bewijs. Dat is een
uiterst belangrijke rol, die op onafhankelijke en kundige wijze vervuld moet
worden. Maar de (tucht)rechter is veelal niet in staat om zich een zelfstandig
oordeel te vormen over het wetenschappelijke gehalte van het aangeleverde
bewijs, zelfs niet als hij/zij getuige-deskundigen laat opdraven. Dat is niet
erg, als en zolang het bewijs maar voldoende grondig samengesteld, onderbouwd en
gedocumenteerd is. Een zaak bereikt de tuchtrechter dus pas als in eerste
instantie het dopinglaboratorium en in tweede instantie de (opdrachtgevende)
antidopingorganisatie geen redelijke twijfel meer hebben over het bewijs. Wij
fungeren dus niet als rechter, maar als aandragers van bewijs, tot op zeker
hoogte vergelijkbaar met de rol die het OM speelt in de gewone
(straf)rechtspleging. En het is aan de sporter om zich te (laten) verdedigen,
waarbij het inzetten van deskundigen voor de hand ligt als er getwijfeld wordt
aan het analyseresultaat.
Bevindingen waarover bij ons nog twijfels bestaan worden niet voor
de tuchtrechter gebracht. Wij zien dus bij voortduring zaken die op zijn minst
verdacht zijn, maar die (nog) niet over de bewijsdrempel getild kunnen worden.
De (tucht)rechter ziet deze zaken niet, en in (tucht)rechtelijke zin bestaan ze
dus inderdaad (en gelukkig) niet. Tot er eventueel op een later moment alsnog
voldoende bewijs kan worden geleverd om een tuchtprocedure te beginnen…
Debat
Wie uit de eerste alinea van deze column de indruk
gekregen heeft dat ik het uitgebreid voeren van ‘het dopingdebat’ niet de moeite
waard vind, zit er helemaal naast. Mijn functie impliceert al dat ik deelneem
aan dat publieke debat, en allerlei specialismen en specialisten kunnen
belangrijke bijdragen leveren aan de doorontwikkeling van dat vak, juist waar
het nieuwe ontwikkelingen als het biomedisch paspoort betreft.
Over tien jaar zal de discussie daarover overigens grotendeels verstomd zijn
omdat het paspoort dat zowel technisch als juridisch zal zijn
uitgekristalliseerd. Ik verwacht overigens wel dat er dan weer allerlei nieuwe
discussiepunten voorhanden zijn, want ons vakgebied is nu eenmaal erg dynamisch.
Maar met het uitspreken van deze verwachting vind ik het ten aanzien van mijn
eigen bijdragen aan deze columndiscussie voorlopig wel even welletjes.
Herman Ram is vanaf 1 mei 2006 directeur van de Stichting Anti-Doping
Autoriteit Nederland. Daarvoor was hij ruim zes jaar directeur van de
Nederlandse Ski Vereniging. Eerder was hij directeur van de badmintonbond (van
1994 tot 2000) en de schaakbond (van 1992 tot 1994).