Reactie op 'Grenzen aan het dopingbeleid?',
column door Ivo van Hilvoorde op de site van Sport Knowhow XL
Hoeveel is weinig?
Laat ik beginnen met Van Hilvoorde’s
stelling dat ‘atleten zich niet zo snel laten beledigen’. Dat is
misschien wel zo (ik kan het niet verifiëren), maar ik moet in mijn dagelijkse
praktijk toch vaststellen dat veel sporters het hoogst onaangenaam vinden dat
door hen geleverde topprestaties klakkeloos met dopinggebruik geassocieerd
worden. De meeste mensen zullen een uitspraak als ‘alle zakenlui zijn corrupt’
van een bedenkelijk niveau vinden, maar ‘alle sporters zijn dopinggebruikers’
(b)lijkt heel gewoon gevonden te worden. Waarom dat verschil gemaakt wordt is
mij volstrekt onduidelijk.
Ik ken drie min of meer objectieve percentages die iets kunnen zeggen over
het feitelijk dopinggebruik, namelijk het percentage positieve bevindingen (2%),
het percentage sporters dat - op basis van afwijkende bloed- of urinewaarden,
gedrag, politieonderzoek, ‘klikken’ of welke andere grond dan ook maar – nader
onderzoek nodig maakt (een extra 2%) en het percentage gebruikende sporters dat
je vindt als je afgaat op wat andere sporters zeggen zeker te weten over het
gebruik door collega-sporters (op basis van Engels onderzoek zo’n 6%). Dit zijn
percentages die voor de sport als geheel gelden, en voor een specifieke sport
kunnen de percentages natuurlijk heel anders liggen
Op deze percentages kan heel wat worden afgedongen (zeker op het laatste),
maar ze zijn in ieder geval gebaseerd op controleerbare, harde gegevens. Alle
speculaties over veel hogere percentages (van ‘tientallen procenten’ tot ‘bijna
iedereen’) zijn gebaseerd op selectieve waarneming, onderbuikgevoelens,
dikdoenerij, eigenbelang en (heel soms) kwade wil. Ik heb de verkondigers van
deze dopingmythe nog nooit zelfs maar de schijn van een bewijs zien aanleveren,
en ik kan ook wel verklappen dat geen van de onheilsprofeten mijn deur plat
loopt om hun veronderstelde kennis met me te delen.
Retoriek
De bijdrage van Van Hilvoorde werd in de
Nieuwsbrief van Sport Knowhow XL door de redactie voorzien van de teaser
‘Ivo van Hilvoorde: Veel retoriek van de Dopingautoriteit is niet altijd
even betrouwbaar gebleken’. Voorwaar een teaser die tot nader lezen
uitnodigt, maar een dergelijke stelling kom ik bij Van Hilvoorde vervolgens
helemaal niet tegen. Hij toont zich wel nieuwsgierig naar “onafhankelijk
onderzoek waarin alle uitspraken van sportautoriteiten uit de jaren negentig
over doping […] naast de feiten worden gelegd […]”.
Die nieuwsgierigheid deel ik met hem. In afwachting van dergelijk onderzoek
poneer ik alvast maar de stelling dat die ‘sportautoriteiten’ zich
optimistischer hebben getoond over het dopinggebruik dan achteraf
gerechtvaardigd (b)lijkt te zijn. Als die stelling klopt zou dat betekenen dat
sportbestuurders in hun uitspraken een zekere compensatie bieden voor het
pessimisme dat verder overheerst. Over het waarom van dat gedrag valt te
speculeren, zoals Van Hilvoorde ook doet. Zelf kan ik in mijn beroepsuitoefening
alleen maar proberen zo dicht mogelijk bij de feiten te blijven, en dus handhaaf
ik vooralsnog graag mijn stelling dat het publiek ‘overtrokken ideeën’ heeft
over het dopinggebruik, totdat iemand mij eindelijk eens een behoorlijke
onderbouwing van die hoge scores weet aan te leveren. En ten overvloede: met
mijn relativering van het aantal dopinggebruikers bedoel ik niet de ernst van
het probleem te relativeren. De 2% of 4% of 6% feitelijke gebruikers verpest
immers de sport voor alle andere, eerlijke sporters, en ook nog eens voor alle
sportliefhebbers wiens enthousiasme voor de sport wordt getemperd door de
terugkerende berichten over doping.
Vals
De enige uitspraak van Van Hilvoorde die mij echt
raakt is ‘dat er meer aandacht lijkt uit te gaan naar de ‘valse negatieven’
[…] dan naar de ‘valse positieven’ […]. Het tegendeel is waar: de
gedachte aan een vals-positieve bevinding is de nachtmerrie van mijn
beroepsgroep. Een zeker percentage vals-negatieven is de prijs die we betalen om
vals-positieven te voorkomen, en wat mij betreft is het die prijs dubbel en
dwars waard. Dat percentage vals-negatieven willen we overigens natuurlijk wel
graag (verder) omlaag brengen, maar niet als dat tot een grotere kans op een
vals-positieve bevinding zou leiden. En dat kan het beste bereikt worden door de
detectiemethoden nog verder te verfijnen, en door daarnaast ook statistische
hulpmiddelen in te zetten. De toepassing van statistische methoden in ons
vakgebied is momenteel volop ter discussie, en die ontwikkeling kan ik alleen
maar toejuichen.
Is het teveel?
Natuurlijk zijn er grenzen aan het
dopingbeleid, en dan heb ik het nog niet eens over de juridische en ethische
grenzen die de wereld (gelukkig) aan ons oplegt. Wij doen ons werk op basis van
politieke besluitvorming en grotendeels met publieke middelen. Als het politieke
draagvlak wegvalt, houdt het op, en dat kan natuurlijk gebeuren. Maar vooralsnog
zie ik mondiaal eerder een versterkte politieke wil om het dopinggebruik terug
te dringen dan het tegendeel.
De vraag naar de grenzen van het dopingbeleid is wel een publieke discussie,
en uiteraard ook een discussie waarin sporters zich weren. Regelmatig worden
kanttekeningen geplaatst en bedenkingen geuit die meestal te vertalen zijn in de
vraag ‘of het beleid niet is doorgeschoten’. Vooral de zogenoemde
‘whereabouts-verplichting’ (het verplicht doorgeven van verblijfplaatsen om
dopingcontroles buiten wedstrijdverband mogelijk te maken) heeft tongen en
pennen losgemaakt: ‘sporters hebben immers ook recht op privacy?’. Een terechte
discussie, maar wel een die m.i. niet losgeweekt mag worden van de vraag hoeveel
belang er gehecht wordt aan dat andere recht van sporters, namelijk om deel te
nemen aan een eerlijke competitie die niet noopt tot medicijngebruik door
kerngezonde sporters.
Het dopingvraagstuk is weerbarstig en veelkoppig. De praktijk heeft
uitgewezen dat een kleine groep topsporters gericht op zoek is naar de gaten en
de mazen in het net, en daar gretig gebruik van maakt. Anti-dopingorganisaties
reageren daarop door de gaten te dichten en de mazen te verkleinen. Het
gerepareerde en verbeterde net wordt dan weer uitgegooid en alle vissen – groot
en klein – kunnen erin verstrikt raken. De visserij wordt duurder, het visgerei
ingewikkelder en de zwemruimte kleiner. Elke verfijning van het instrumentarium
leidt tot extra vangst, en het is aardig om te zien dat die extra vangst veelal
niet leidt tot de toch niet onlogische conclusie dat er een succesje
geboekt is. In tegendeel: bijna elk stapje voorwaarts lokt de reactie uit dat
‘we er beter mee op kunnen houden’. Omgekeerd zou dat dus ook moeten betekenen
dat minder positieve bevindingen tot een grotere steun voor ons werk zouden
leiden en die lijn (ik geef toe: te ver) doortrekkend bevinden we ons in het
dilemma dat zalig nietsdoen wel eens tot maximale steun en ongekende
populariteit zou kunnen leiden.
Kosten, beheersbaarheid en acceptatie bepalen de grenzen aan ons vak. Het
kostenprobleem ligt primair bij de overheid en bij de georganiseerde sport, de
toenemende complexiteit van het vak is vooral het probleem van mij en mijn
collega’s en de gevolgen voor het leven van sporters wordt vooral door die
sporters als een keerzijde van hun medaille beoordeeld. Nu moet een medaille
zonder keerzijde nog worden uitgevonden, maar natuurlijk zijn wij ons bewust van
de last die op de schouders van sporters gelegd wordt. Gezien de aard van het
dopingprobleem lijkt mij die last aanvaardbaar, en het is in ieder geval een
onmisbaar onderdeel van een effectief anti-dopingbeleid. Sporters onderschrijven
dat standpunt met een zeer ruime meerderheid. En als ooit een meerderheid uit de
sport en het parlement oordeelt dat een effectief antidopingbeleid niet (langer)
nodig is, kunt u op deze plaats nog een afscheidscolumn van mij tegemoet zien.
Herman Ram is vanaf 1 mei 2006 directeur van de Stichting Anti-Doping
Autoriteit Nederland. Daarvoor was hij ruim zes jaar directeur van de
Nederlandse Ski Vereniging. Eerder was hij directeur van de badmintonbond (van
1994 tot 2000) en de schaakbond (van 1992 tot 1994).