door: Ivo van Hilvoorde en Niek Pot
Vorige week publiceerden wij op Sport Knowhow XL deze column over de berichtgevingen in diverse media over de relatie tussen sport, cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties. Vóór verschijning legden we die column aan diverse mensen voor. Uit hun reacties, plus die op de site en via de mail, maakten we op dat we een relevant punt op genuanceerde wijze naar voren brachten. Er was echter ook een kritische, serieus te nemen reactie van Jacomine Ravensbergen. We menen dat de punten die zij naar voren brengt het waard zijn om op te reageren. Al was het maar om een belangrijk misverstand uit de weg te ruimen.
Dat misverstand gaat over het gebruik van de aanduiding ‘academisch dedain’. Een inhoudelijke, kritische reactie heeft naar ons idee niets met dedain te maken. Integendeel. De intentie om inhoudelijk te discussiëren heeft te maken met de kern van een wetenschappelijke habitus. Het zou getuigen van dedain voor wetenschap wanneer we onszelf, en studenten, zouden voorhouden: dit is waarheid die je voor zoete koek moet slikken, want het staat geschreven in een artikel of pamflet. Het is overigens een merkwaardige veronderstelling dat wij de bronnen niet zouden lezen voordat we zo’n stuk gaan schrijven. Uiteraard lezen we die. We zijn het niet eens met de interpretatie die aan een artikel wordt gegeven en schrijven daar een stukje over. De suggestie dat dit iets te maken zou hebben met minachting betekent de dood in de pot voor een inhoudelijke discussie.
Met de intentie een constructieve discussie te voeren pakken we enkele inhoudelijke punten nog eens op. Waar het ons vooral om gaat is de grote discrepantie tussen de conclusie die in het wetenschappelijk artikel van Singh en collega’s wordt getrokken, de inhoud van het pamflet en de berichtgeving in de media. Cruciaal blijft de vaststelling van Singh e.a. zelf dat twaalf van de veertien studies uitgevoerd werden in de VS. Om allerlei (genoemde) redenen kunnen deze niet op de Nederlandse situatie worden toegepast. De strenge inclusiecriteria leidden Singh e.a. tot de conclusie dat er slechts twee studies van hoogwaardige methodologische kwaliteit te vinden waren en dat verder onderzoek nodig is om getrokken conclusies over de relatie tussen fysieke activiteit en schoolresultaten te bevestigen.
Desondanks lezen we op basis van het artikel dat kinderen die veel bewegen slimmer worden (Het Parool) en dat sport leidt tot betere studieresultaten (de Volkskrant). In de berichtgeving wordt het vooral een medisch biologisch verhaal (het gaat om doses beweging) terwijl de sociale context cruciaal is voor het begrijpen van een samenhang. Maar zo diep kan een journalist natuurlijk niet duiken, dus die vraagt: hoeveel moet je bewegen om je schoolprestaties omhoog te krijgen (antwoord: ‘dat willen we nu verder onderzoeken’). In een van de artikelen (Het Parool) wordt een moeder geciteerd die nu opgelucht vaststelt dat haar kinderen slimmer worden van het spelen op hun Xbox. Is dergelijke berichtgeving de volledige verantwoordelijkheid van een journalist?
In het pamflet lezen we dat lichaamsbeweging een middel is om kinderen ‘beter te laten leren’. Dit komt op ons over als een veronderstelling dat er sprake is van een oorzakelijk verband. Andere onderzoekers (zoals Bailey 2006; Etnier e.a. 1997; 2006; Hartmann 2008) toonden al eerder aan dat er - op zijn best - zwakke aanwijzingen zijn voor correlaties tussen bewegen en schoolprestaties. Maar deze onderzoekers wezen er nadrukkelijk op dat er niet gesproken kan worden van een oorzakelijk verband op basis van de huidige studies, net zoals Singh e.a. in hun artikel doen. Zoals terecht in enkele reacties wordt aangegeven hoeft het gebrek aan een causaal verband inderdaad niet te betekenen dat zo’n verband ook niet bestaat. Het lijkt ons echter een paar stappen te ver om er dan maar voor het gemak vast van uit te gaan dat het causale verband wel bestaat, in afwachting van nog meer onderzoek.
Bovendien: wat zijn eigenlijk de argumenten om te blijven zoeken naar deze relatie? Wat is bijvoorbeeld de relevantie voor de dagelijkse praktijk van het bewegingsonderwijs? Wat betekent het voor de doelstellingen van het bewegingsonderwijs? De doelstelling ‘beter leren bewegen’ of je vak inzetten om beter te leren in andere vakken zijn volgens ons toch echt heel verschillende uitgangspunten. Nu kun je dat laatste als ‘bijvangst van bewegen’ interpreteren (om Adri Broeke te parafraseren), maar zo eenvoudig zal die vangst niet zijn. Er is een groot verschil tussen het serieus nemen van het bewegingsonderwijs als pedagogisch betekenisvolle onderwijspraktijk (waarin je beter leert bewegen en leert dat dat waardevol is) of het optreden als dienstmaagd voor andere vakken.
Een ander punt ging over het gebruik van RCT’s of (toegepast op groepen) clusterrandomisatie. Die methoden kunnen inderdaad gebruikt worden om klassen of scholen te vergelijken, maar dat lijkt ons niet ideaal. Dit lijkt ons ongeschikt omdat er bij deze onderzoeksstrategieën, zoals aangegeven in de reactie, gecontroleerd wordt voor allerhande belangrijke invloeden in de sociale context. Het zijn echter juist die invloeden die cruciaal zijn om een samenhang te kunnen begrijpen.
Dan was er nog de vraag naar het waarom van onze gretigheid. Wellicht heeft dat te maken met ‘smaak’, en met het feit dat wij zelf ook liever een ‘gretige’ column lezen waar iets in staat waarmee je het (on)eens kunt zijn. Maar het zou ook te maken kunnen hebben met de kloof die we ervaren tussen de wijze waarop wetenschap nu wordt ingezet in allerlei gremia en datgene dat studenten geleerd krijgen (als het goed is) over betrouwbaarheid, causaliteit en wetenschapsfilosofie. Wij denken dat ieder vakgebied op langere termijn meer gebaat is bij serieuze pogingen om allerlei hypothesen en vooronderstellingen kritisch te toetsen in plaats van te investeren in zoektochten naar bewijs voor fenomenen en mythen waarvan we vermoeden en hopen dat die waar zijn. We leren studenten over wetenschappelijke principes, zoals over betrouwbaarheid, integriteit, kritische distantie en over falsificatie en corroboratie. We horen al zuchten: met Karl Popper kun je niet sporten. Maar toch. De pogingen om theorieën, overtuigingen en paradigma’s te weerleggen maakt wetenschappelijke kennis sterker, onafhankelijker en geloofwaardiger.
Ivo van Hilvoorde is sportfilosoof (FBW, VU) en lector ‘Bewegen, School en Sport’ (Windesheim). Niek Pot is promovendus (FBW, VU/Windesheim).